Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Het gastenboek dat gesigneerd wordt, de befaamde hut, de geplukte bloemen op de wandeltocht die ze maakten, de chauffeur die alles mee aanhoorde – al deze elementen worden in een hortende, voortjagende en gebroken zin geperst, als had Celan grote haast bij het neerschrijven omdat de woorden onder zijn handen vandaan liepen.
TODTNAUBERG///Arnica, ogentroost, de/dronk uit de put met de/kubus-ster erop,///in die/hut,///de in het boek/- wier namen nam het op/voor die van mij? -,/die in dit boek/geschreven regel met/de hoop, heden/in mijn hart/op een van een denker/afkomstig woord,///bosweiden, niet geeffend,/orchis en orchis, een voor een,///grofheden, later, onder het rijden,/duidelijk,///die ons rijdt, die man,/die het mee aanhoort,///de half/beschreden knuppel-/paden in het hoogveen,///veel drassigs.
Omdat we de aanleiding hier vrij nauwkeurig kennen, is het mogelijk Celans procédé van dichtbij aan het werk te zien. De associatieketen (ooit, toen men Celan nog zeer slordig las, als ‘surrealistisch’ kenmerkt) is een soort filmische impressie met de mentale camera van een nauwkeurig geïnventariseerde, pijnlijke ontmoeting. Alles passeert rapsodisch de revue, niet in de netjes geordende wereld van de grammaticaal correcte volzin, maar vanuit een naast elkaar plaatsen en tegen elkaar laten opbotsen van de elementen die de ontmoeting tekenden met hun voor-handen-zijn, een paratactische in plaats van een syntactische schrijfwijze.’ (Bladzijde 63-64-65) Dit is fragment 17. Wordt vervolgd.