Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Dat toont aan dat er een oude, antropologische band bestaat tussen de verhalen over het aards paradijs en die over Arcadia. Beide verhullen de verloren overgangsriten van vroegere natuurvolkeren, en misschien ook wel de confrontatie van sedentaire en nomadische stammen. Wanneer het motief tot allegorie uitgroeit laat het dan weer aspecten van inwijdingsrituelen zien. Ik heb er elders op gewezen hoe het verlies van de onschuld ook veel te maken heeft met het motief van de herhaling, de ervaring van het déjà-vu.
De imaginaire plek waar de christelijke literatuur zich afspeelt – tussen aards paradijs en verbanning naar een aards tranendal – is bij Dante radicaal transcendent geworden. Bij Boccaccio is het nog een veilige plek; een aangename villa, het toevluchtsoord waar men ontsnapt aan de besmetting van de buitenwereld en elkaar verhalen vertelt om de tijd door te komen. Nergens echter is de topos van de literatuur duidelijker afgebeeld als een soort arcadische tussenruimte, de tussenruimte namelijk ook waar Dante de klassieke dichters en filosofen zonder onderscheid samenbrengt, dan in het Purgatorio.
Dante beschrijft in dit tweede deel van zijn “Divina Commedia’ het terugvinden van het leven als een eindelijk, na de gruwelijke omzwervingen door het Inferno, opnieuw belanden in een leefbaar, bijna lieflijk landschap dat hem zo diep troost, dat hij de met dauw bevochtigde handen van Vergilius begroet met tranen op zijn wangen.’ (Bladzijde 121-122) Dit is fragment 9. Wordt vervolgd.