Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Wanneer de mens namelijk dieper doordenkt over de overweldigende vreemdheid die de natuur voor hem altijd zal bezitten, dan verschijnt die natuur niet langer als lieflijk, maar als het beruchte Ding-an-sich van Kant, als iets waar we nooit toegang toe zullen hebben en wat ons het gevoel geeft buitengesloten te zijn uit wat ons omgeeft, dus eigenlijk uit onze eigen wereld. Dat is letterlijk ‘un-heimlich’. Einde van de illusie dat men thuishoort in de natuur: de mens is het wezen dat zichzelf uit dit Arcadia heeft verbannen, stomweg omdat hij heeft leren nadenken over wat aan hem verschijnt. Voor deze verbanning uit de onschuld had hij niet eens een god of een engel met het zwaard nodig. Om deze reden vormt de natuurbeschrijving tijdens de romantiek het begin van de moderniteit: de mens verdrijft zichzelf uit het renaissancistische Arcadia van de prenten en lieflijke allegorieën door zijn groeiend kritisch bewustzijn.
Literatuur raakt dan ook, in Holderlins handen, in de ban van een door hem hesperisch genoemde doem: de westerse mens komt te laat voor Arcadia, en het enige wat hem daar een waardige tegenhanger voor biedt is, wat hij met een sterk utopisch gekleurd woord noemt: ‘Das Offene’. Openheid voor het komende, het omwentelende, maar net zo goed voor de nooit terugkerende, en toch sluimerend in ons aanwezige antieke, dionysische en apollinische krachten. Openheid voor de cesuur in het bestaan van de mens: de cesuur tussen het natuurlijke leven en de bovennatuurlijke aspiraties van de geest. Deze ambiguïteit van de literaire locus amoenus wordt in de romantiek een ware topos.’ (Bladzijde 130-131) Dit is fragment 19. Wordt vervolgd.