Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘In die zin vreest ze de goden meer dan Kreon. Ze weet dat men niet alles moet willen zien; dat men door een rottend lijk te tonen niet noodzakelijk morele waarheid toont – of een morele waarheid die we beter niet zo obsceen recht in het gelaat kijken. Het is typisch: de machthebber zegt dat hij de goden vreest en hun wil uitvoert; en de vrouw die hem tegenspreekt, en die hij verwijt dat ze de goden tart, eert de goden op een veel diepere, juistere manier: ze wil aan Hades laten wat aan Hades toebehoort. Zo spreekt ze zich uit tegen de moderne geest die alles wil zien – dus ook tegen de obsceniteit, tegen de uitstalling, tegen de beelden van de martelaren. Antigone is iconoclast uit zuiverheid, een bekend gegeven in de religieuze geschiedenis. Ze keert zich tegen Kreons neiging om aan ‘plastische politiek’ te dien, ze keert zich tegen de effectjagerij van de moralistische voorbeelden. Moraal is voor haar niet te verkrijgen via de didactische show van een rottend lijk. Antigone is het tegenbeeld van de aanschouwelijke, obscene moderne geest (die door de iconologie van de barok is getekend). Ze is gereserveerd, tegen de blik in, die wil zien wat hem niet toebehoort. Zoals alle ‘zuiveren’, is ze tegen deze empathie van de iconografie. En ik, halfblind, onzuiver en obsceen nieuwsgierig als ik ben, honger naar haar beeld – waardoor ik haar geweld aandoe. Het geweld dat Orpheus Eurydice aandeed: een vrouw uit de slaap te willen wekken die niet meer aan het leven toebehoort, die zichzelf reeds helemaal aan de beeld-loze dood heeft gewijd.
Anti, anti, Anti-gone. Reeds Hegel wijst op deze etymologische stempel van de Tegen – Vrouw en Tegen – Bruid. Ze is Tegen. Tegen de Wet, tegen de Man, tegen de Oorlog, tegen de Doem, tegen de eschatologische blik.Maar ze is de doem, ze is de blik. Antigone is de Antithese, het dialectische scharnier bij uitstek, reeds daarom de Geliefde van Hegel, die haar wou vangen in zijn net van dialectiek en opheffing.’ (Bladzijde 118-119) Dit is fragment 16. Wordt vervolgd.