Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘In Bauchaus Antigone staat een wachter voor de grot waarin ze is opgesloten. Hij hoopt haar te kunnen bevrijden als de anderen weg zijn. Maar als de steen eenmaal voor de grot gewenteld is, roept hij tevergeefs haar naam: er is niets meer te horen. Is haar stem te ver? Is de steen te dik, te definitief? Haar afwending van de wereld is onomkeerbaar. Daar spreekt ze, raaskalt ze. Ze zegt dingen die niemand ooit gehoord kan hebben. Die dingen wil ik haar laten zeggen. Niet alleen ben ik blind, ik ben ook doof en ik wil horen; ik kan haar horen omdat ik doof ben, omdat ik telkens weer voel dat het onmogelijk is. Zo kan ik haar ook zien: als ik, met mijn hoofd tegen de onverbiddelijke steen, mijn ogen sluit. Net als de schilders van religieuze taferelen, kies ik een scene uit die nog niet in beeld is gebracht. Maar deze scene speelt zich af op een plek waar niemand haar heeft gezien…Zo spreekt Antigone in de grot, net voor haar zelfmoord, vanuit een hiaat, een kloof in het stuk zelf. Ik laat haar spreken op het ogenblik dat niemand haar heeft kunnen horen. Ik wil haar laten zeggen wat onmogelijk gehoord kon worden.
In ‘Blindness and Insight’ beoogt Paul de Man dat er bij veel auteurs een kloof bestaat tussen hun literatuuropvattingen en de manier waarop ze uiteindelijk over teksten schrijven. Deze gap, waardoor ze vaak ook foutief interpreteren, is niet alleen betekenisvol, maar zelfs productief. De Man gaat zelfs zover te beweren dat wanneer een criticus op zijn blindst is, hij ook vaan het grootste inzicht bereikt. In dezelfde zin als Tzvetan Todorov, een andere literatuurwetenschapper, betoogt De Man dat de naïef -kritische leeswijze in feite reeds een potentiële vorm van schriftuur is, die de originele tekst niet onaangeroerd laat.’ (Bladzijde 135-136) Dit is fragment 33. Wordt vervolgd.