Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Dan gebeurt het eindelijk in Bauchau.
‘Antigone, mijn Antigone, is niet meer die van Sofokles en evenmin die van ‘Oedipe sur la route’. Ze heeft zich bewogen in mij, ik voel het, ze heeft zich gestoten aan krachtige obstakels. Andere krachten zijn aan het werk in haar. Ik weet nog niet welke. Ik moet ze alle vrijheid geven, de vrijheid die ik niet ken, een grotere vrijheid dan die ik zelf beleefd heb, en die mijn dromen van de afgelopen maanden me laten voorvoelen – ze leiden me van de maffia tot Lacan, over gevechten, rivaliteiten tussen kinderen tot de idee dat ik in een traditionele Indiaanse gemeenschap leefde. (…) Ik ben er mij van bewust geworden dat ik Antigone niet in de eerste persoon kan schrijven.’ Als ik dan aan die zwijgzame, breekbare oude man denk met wie ik in Lyon aan tafel zat, schiet mijn gemoed vol.
Vooral deze laatste opmerking verraadt Bauchaus ambitie om zich met haar te identificeren. Als je er eenmaal van uitgaat dat Antigone onmogelijk in de ik-persoon kan staan, wordt het ik weer helemaal van haar – je verdwijnt als schrijver achter dit rotsblok van een ik, graaft en tilt en zwoegt als een mier. Haar ik. Mijn god. Auteur, hou je mond en laat haar spreken door je mond. Hoe word je het werktuig van een personage dat de fatale afspraak met de geschiedenis incarneert?
Antigone lezen in de klassiek-Griekse Loeb-uitgave. Hoe economisch, en daardoor vernederend, is die plotse ommekeer in Kreon. In de scene waarin hij angst krijgt, en naar de grot wil ijlen om Antigone van de dood te redden, omdat Teiresias hem ook de dood over zijn eigen huis voorspelt: daarin lijkt hij op King Lear.’ (Bladzijde 156) Dit is fragment 54. Wordt vervolgd.