Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘De dag waarop ik dit schrijf, bezoek ik Buchenwald. Obsceniteit van de overal bloeiende natuur, de dodenakker vol bloemen en fluitende vogels in de zon. Bij het afschuwelijke crematorium staat de tekst: ‘Dit is het getuigenis van het feit dat de joden geen graf werd gegund’ (Celan: ‘We graven je een graf in de lucht/ daar lig je niet eng’).
Gonzende wind in het prikkeldraad. Stilte. Zomer. Alles vervlogen. Hier en daar donkere vlekken in beton, vooral rond de gammele houten liften die van de kelders naar de ovens gingen. De haken net onder het plafond, de hele kelder rond. De donkere vlekken op de vloer, met niets meer weg te wassen. De verbeelding doet plots walgelijke dingen.
Het geweigerde graf: je zal hen niet begraven. Ze krijgen geen stuk grond om in te rusten. De perfect, haast liefdevol onderhouden ovens waarin een volk werd opgestookt.
De joodse Antigone: en toch zal ik hen begraven. Ik zal hen bestrooien met het fijne, verstuivende zand van mijn woorden. Breng me maar om.
‘Er bestaat geen continuïteit tussen kritische theorema’s en de (…) empirische handelwijze. Ze hebben beide verschillende historische wortels en kunnen slechts met extreme gewelddadigheid op elkaar worden afgestemd.’ Deze redenering van Adorno wordt door Hans Mayer geciteerd in zijn boek Zeitgenossen.
Op het ogenblik werk ik blindweg. Dat wil zeggen: ik heb alleen maar deze mij opjagende wil om te werken, zonder invallen , gedachten of een visie. Vaak komen dan de inzichten die het langst mee zullen gaan – door de toon, die in de verte loeiende toon uit de keel van een stervende reuzin.’ (Bladzijde 163) Dit is fragment 61. Wordt vervolgd.