Weer verder met het essay ‘Wateren van de geest’ van Roberto Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘We kunnen echter gerust stellen dat er – vanaf het moment dat Ficino, Poliziano en Botticelli regelmatig de Orti Oricellari in het Florence van de vijftiende eeuw bezochten tot op de dag van vandaag – sprake is van een ononderbroken reeks hoogte- en dieptepunten. Het laagste dat van de golf is wellicht het moment waarop in het Frankrijk van de achttiende eeuw alle kinderachtige Griekse fabeltjes, de barbaarse Shakespeare en de twijfelachtige bijbelverhalen – volgens zeggen bedacht door listige priesters, om de opkomende Verlichting in de kiem te smoren – met verbluffende nonchalance en zelfingenomenheid belachelijk werden gemaakt. Bovendien ontsproot die veelkoppige laatdunkendheid vaak ook nog eens aan een en hetzelfde brein: dat van Voltaire. In de loop van die lange, moeizame en verraderlijke geschiedenis kunnen de heidense goden alle mogelijke trekken, vermommingen en functies aannemen. Vaak leiden ze een louter papieren bestaan, als morele allegorie, als personificatie of een andere truc uit het retorische arsenaal. Vaak zijn ze de sleutel tot een code, zoals in alchemistische teksten. Soms zijn ze louter poëtisch voorwendsel, verleidelijke welluidendheid. Toch krijgen we vrijwel altijd het gevoel dat ze hun aard niet de vrije teugel laten, alsof ze voortdurend in toom worden gehouden door een onuitgesproken angst, alsof de heer des huizes – de hand van de schrijver – hen beschouwt als eerbiedwaardige maar wispelturige gasten, die discreet in de gaten moeten worden gehouden. Hoe lang de goden in literaire teksten ook zijn verdoezeld en afgeremd, in de schilderkunst waren ze niet te stuiten. Omdat een schilderij zwijgt – waardoor het immoreel kan zijn zonder dat toe te geven – kan het de goden het fascinerende en angstaanjagende uiterlijk van het afgodsbeeld teruggeven. Dus wordt de westerse geschiedenis opgeluisterd door een lange, ononderbroken stoet goden, van Botticelli en Giovanni Bellini, van Guido Reni en Bernini, van Poussin en Rembrandt (de ontvoering van Proserpina mag volstaan), van Saraceni, Farini en Dosi tot en met Tiepolo.’ (Bladzijde 27-28) Dit is fragment 2. Wordt vervolgd.