Weer verder met het essay ‘Wateren van de geest’ van Roberto Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Bijna vier eeuwen lang zijn dat onze goden: zwijgzaam en stralend, in musea, parken of obscure achterkamertjes. Als we afbeeldingen van de heidense goden uit de schilderkunst tussen de vijftiende en de achttiende eeuw zouden weghalen, zou in het hart daarvan een duizelingwekkende, zuigende afgrond ontstaan, en zou de ontwikkeling van de kunst in die eeuwen onsamenhangend en verknipt lijken. Het is alsof de overgang van de ene stijl naar de andere en van het ene tijdperk naar het andere in het geheim heeft plaatsgevonden – door tussenkomst van de goden en hun afgezanten zelf, nimfen, saters en gevleugelde boodschappers.
Maar vooral van nimfen. Juist deze vrouwelijke wezens, eindeloos lang levend maar niet onsterfelijk, hadden eeuwenlang trouw het hunne bijgedragen aan de metamorfose van de stijl. Nadat ze zich in het vijftiende-eeuwse Florence voor het eerst aankondigden door de koele bries die met hun gewaden speelde (een brise imaginaire, zoals Warburg opmerkte), lonken ze ons nog steeds toe vanaf fonteinen, haarden, plafonds, zuilen, balkons, consoles, koepeltjes en balustrades. En ze waren niet alleen een erotisch getint voorwendsel om een blote borst of buik een plaatsje in een van de nissen binnen het gezichtsveld te kunnen geven, al waren ze dat soms zeker wel. Nimfen zijn de voorboden van een bepaalde vorm van weten, die misschien de oudste, maar zeker de meest riskante is: bezetenheid. Dat werd voor het eerst vastgesteld door Apollo, toen hij in de omgeving van Delphi de nimf Telfusa, de eenzame hoedster van een ‘ongerept oord’, choros apemon, zoals de Homerische hymne het uitdrukt, belaagde en vervolgens van haar macht beroofde. De god was daar beland tijdens zijn zoektocht naar een plaats om een orakel te installeren, voor de bewoners van de Peloponnesos en de eilanden, en voor degenen die ‘in Europa wonen’.’ (Bladzijde 28) Dit is fragment 3. Wordt vervolgd.