nu beginnen met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Van alle ideeën die onoverzienbare en min of meer desastreuze effecten op de
twintigste eeuw hebben gehad, is dat van de goede gemeenschap waarin onderlinge
banden en solidariteit heel sterk zijn en alles is gebaseerd op een
gemeenschappelijk gevoel, het meest opzienbarende. Het nazistische Duitsland was
de pijnlijkste, Sovjet-Rusland de langdurigste en meest ingrijpende uiting ervan.
En nog steeds wemelt de wereld van voorstanders van dergelijke ideeën. Waaraan
is de hardnekkigheid van dat verschijnsel te danken? Zoals altijd vooral aan een
verlangen. Er zijn nog steeds talloze mensen die een gemeenschap beschouwen als
de omgeving waar ze zouden willen leven, wat die gemeenschap ook inhoudt, al was
het een zuiver misdadig genootschap, als het maar een vorm betreft waar men veel
‘gemeenschappelijk’ heeft, waar onderlinge banden iets betekenen. Dat
verlangen is zo intens dat de bestaansgronden en de aard van die banden er
nauwelijks nog toe lijken te doen: zolang ze maar sterk en hecht zijn. Terwijl
bij nader inzien minstens enige twijfel zou moeten rijzen. Zou er niet iets
grondig mis zijn met de gemeenschapsgedachte zelf, althans, wanneer die zich
zoals al meermalen is gebeurd, manifesteert in een wereld waar het technische
apparaat de hele planeet bestrijkt? Daar gaat het om: we moeten ons afvragen of
gemeenschap en technologie niet onverenigbaar zijn. Niet in de zin dat er binnen
een technologische wereld geen gemeenschap zou kunnen ontstaan. Zoals we heel
goed weten is het tegenovergestelde het geval.’ (Bladzijde 43-44) Dit is
fragment 1. Wordt vervolgd.