Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Met name Friedrich Schlegel, die een paar maanden later op de bladzijden van
‘Athenaeum’ zou schrijven:’Wij hebben geen mythologie. Maar ik zeg er
meteen bij: we zullen er binnenkort wel een hebben, en anders wordt het hoog tijd
dat we serieuze pogingen in het werk stellen om er een te maken.’ Zoals vaak
bij Schlegel klinken zijn woorden tamelijk onbezonnen. De essentiële vraag licht
heel even op, maar is alweer verdwenen voor we ons bijvoorbeeld kunnen afvragen:
is dat mogelijk,’serieuze pogingen in het werk stellen om een mythologie te
maken’, zoals een literair tijdschrift wordt gemaakt? Die woorden hebben iets
tenenkrommends, dat Schlegel probeert te verdoezelen. Hij gaat gewoon door, met
prijzenswaardig enthousiasme en steeds vagere begrippen:’De nieuwe mythologie
moet daarentegen tot stand komen vanuit de diepste diepte van de geest; ze moet
het meest kunstzinnige van alle kunstwerken zijn, want ze moet alle andere
bevatten, als een nieuwe bedding, een nieuw vat voor de aloude, oorspronkelijke
bron van de poëzie, het oneindige gedicht dat de kiemen van alle andere
gedichten in zich bergt.’ Dan volgt nog een laatste uitval:’Misschien
glimlacht u om dat mystieke gedicht en de wanorde die zo’n onstuitbare stroom
aan gedichten teweeg zou brengen. Maar de hoogste schoonheid, of liever de
hoogste orde, is uiteindelijk alleen die van de chaos, dus van iets dat slechts
wacht op de aanraking van de liefde om zich te ontvouwen tot een harmonische
wereld, zoals ook de wereld van de mythologie en de antieke poëzie was. Want
mythologie en poëzie zijn een en onafscheidelijk.’ Friedrich Schlegel was
niet alleen een kritisch schrijver, maar vooral een geducht literair strateeg.
Zijn genialiteit zit zowel in zijn onstuimigheid als in zijn dubbelzinnigheid.
Toch zag hij altijd weer kans een bepaalde richting te belichten en andere in het
duister te laten. Ooit zal zonneklaar blijken dat die richting de koninklijke weg
was van een literatuur waar Schlegel zelf geen aanleg voor had maar die hij wel
voorzag – en die wij absolute literatuur noemen.’ (Bladzijde 47-48) Dit is
fragment 5. Wordt vervolgd.