Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Wat Schlegel suggereerde was niet de een of andere solide theorie. Het had
meer iets van een bliksemsnelle militaire overval, en de weerstand tegen die
onteigening moet worden overwonnen. De hele mythologie moest in een klap bij de
poëzie worden ingelijfd. Dan zouden de goden niet langer gewillige materie zijn,
geput uit het magazijn van de retoriek, inmiddels vooral bruikbaar voor
neoklassieke friezen en frontons, maar de bruisende substantie van de literatuur
zelf. En als een gokker die de inzet nogmaals verhoogde, voegde Schlegel eraan
toe: er zal niet langer sprake zijn van een enkele mythologie, want ‘ook de
andere mythologieën moeten, al naar gelang hun diepgang, schoonheid en
zeggingskracht, worden gewekt om de totstandkoming van de nieuwe mythologie te
bespoedigen.’ Dat was doorslaggevend: het openrijten van de hemel in de Orient
en toezien hoe een hele zwerm onbekende godheden het schouwtoneel van de Europese
cultuur bestormt, met dezelfde rechten als de goden van de Olympus. ‘Was de
schat van de Orient maar even toegankelijk als die van de Oudheid! We zouden in
India nieuwe poeziebronnen kunnen aanboren als slechts enkele Duitse kunstenaars
met de universaliteit, diepzinnigheid en vertaaltalenten die hun eigen zijn, de
kans grepen waar een natie die almaar afgestompter en grover wordt, nog zo zelden
gebruik van weet te maken. De ware Romantiek moeten we in de Orient zoeken.’
Deze zin zelf was het toppunt van romantische vrijmoedigheid. Maar in de Orient
zouden de romantici nooit komen. Integendeel, zijzelf waren de Orient van Europa,
hoorbaar in de klank van de piano. De Orient in letterlijke zin zou ver weg
blijven en slechts mondjesmaat doorsijpelen. Dat is echter niet verwonderlijk.
De Orient in letterlijke zin zou ver weg blijven, en elke kennismaking met
teksten en beelden vervult ons telkens weer met sprakeloos ontzag. We kunnen
beslist niet zeggen dat Schlegel het niet serieus heeft geprobeerd.’ (Bladzijde
48-49) Dit is fragment 6. Wordt vervolgd.