Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van RobertoCalasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.‘Dus moest de nauwelijks verschenen ‘kommende Gott’ alweer onderduiken inde vorm waaraan de goden sindsdien de voorkeur zouden geven: de geschriften vanerudiete mensen. En liefst van erudiete mensen die te vuur en te zwaard werdenbestreden door hun collega’s, die klaarstonden om in de ontoegankelijke tekstende bedreigende voetafdruk te zien van de god die ze meenden te kunnentegenhouden, zoals Penteus in Thebe. In 1808 publiceerde Friedrich Creutzer, inde periode die nog in het teken stond van de zelfmoord van zijn geliefde Carolinavon Gunderode, zijn ‘Dionysus’, dat hij opende met de uitspraak dat in de‘vrijwel onafzienbare’ hoeveelheid Griekse verhalen ‘geen enkele ooitzo’n verstrekkende betekenis had als dat over de belevenissen van Bacchus, datimmers zo’n enorm gebied bestrijkt’.En meteen legde hij er een lofzang aan toe op Nonnus’ Dionisiaca, al eeuwenlang‘overdekt met vuil en afval’. Alsof hij insinueerde dat Dionysus’ naam alsinds de Oudheid slachtoffer was van een westerse samenzwering met het doel viahem alle macht van de Orient uit te schakelen.Er zouden nog meer erudiete schakels aan die ketting worden toegevoegd: detropische weelde van Josef Gorres, waarin de mythen opduiken als ruïnes van eenverzonken wereld; K.O. Muller, die in Griekenland overlijdt aan een zonnesteek,nadat hij de term ‘chthonisch’ had geïntroduceerd in de studie van deklassieken, alsof het Winckelmans goden tot dusver had ontbroken aan contact metde grond, met name met het ondergrondse, waar Hades heerst; ‘maar Hades enDionysus zijn dezelfde god’, had Heraclitus gezegd. En ten slotte devisionaire Bachofen, ontdekker van de meest arglistige Dionysus, niet alleenhandlanger van de Orient maar ook van de vrouwelijke soevereiniteit.Tot op zekere dag, en wel op 18 juni 1871, een andere geleerde, de jeugdigeprofessor Friedrich Nietzsche, van de universiteitsbibliotheek in Bazel zowelCreutzers ‘Symbolik’ als Bachofens ‘Graberssymbolik’ zou lenen.’(Bladzijde 51-52) Dit is fragment 9. Wordt vervolgd.