Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Hij legde juist de laatste hand aan ‘Geboorte van de tragedie’. In dat
boek staat Dionysus klaar om een podium te bestormen dat inmiddels de hele wereld
beslaat.
Pas bij Nietzsche verschenen de Griekse goden weer met een intensiteit die
vergelijkbaar was met die van Holderlin. Zowel in ‘De geboorte van de
tragedie’ als in de ‘Dithyramben van Dionysus’ en de ‘waanzinbriefjes’
voelen we onder zijn woorden iets meetrillen van diens pathos, als dat woord
tenminste wordt opgevat in de trant van Aristoteles, dus als de ‘terminus
technicus’ die verwijst naar wat in de mysteriën plaatsvindt, waar ‘men
niets hoeft te leren maar een emotie moet ondergaan en in een bepaalde staat moet
verkeren’.
Anders dan hun tijdgenoten schreven Holderlin en Nietzsche niet over de Grieken,
maar waren ze van tijd tot tijd zelf Grieken. De openingszin van een hymne van
Holderlin doet meteen denken aan bepaalde ‘incipit’ van Pindarus. In
Nietzsches notitieboekjes vinden we fragmenten die we moeiteloos kunnen
toeschrijven aan een presocraticus, of zelfs aan Plotinus. Zoals het volgende,
dat stamt uit de eerste maandag van 1871: ‘In de mens aanschouwt de
oorspronkelijke eenheid door de uiterlijke verschijning heen zichzelf: de
uiterlijke verschijning openbaart het wezen. Dat betekent: de oorspronkelijke
eenheid aanschouwt de mens, en wel de mens die de uiterlijke verschijning
aanschouwt, die door de uiterlijke verschijning heenkijkt. Voor de mens bestaat
er ‘geen enkel weg naar de oorspronkelijke eenheid’ . Hij is geheel en al
uiterlijke verschijning.’
Deze passage gaat veel verder dan Schopenhauer en verwijst naar het ultieme
mysterie van Eleusis: de tweeledige blik die Hades verbindt met Kore, het meisje
dat de pupil zelf is, de blik die het aanschouwen aanschouwt, en alle verborgen
kennis ontsluit.’ (Bladzijde 52-53) Dit is fragment 10. Wordt vervolgd.