Weer verder met het essay ‘Incipit parodia’ van Roberto
Calasso uit de bundel ‘De literatuur en de goden’.
‘Door het hortende ritme flitst een verontrustende euforie. En venijnig
sarcasme. Toch is het proces dat wordt beschreven grandioos: niets meer of minder
minder dan de achtereenvolgende fasen van de wereldgeschiedenis, zes, net als de
scheppingsdagen. Het is alsof de wereld, in plaats van zich sprongsgewijs te
ontwikkelen, stap voor stap achteruit loopt, terug naar haar warrige oorsprong,
waar de categorieën ‘ware wereld’ en ‘schijnwereld’ niet langer bestaan
– omdat ze zich nog niet hebben gesplitst. Hier zijn we dan, verkondigt
Nietzsche, en het is onmogelijk om door zijn woorden heen geen spottende
ondertoon te horen. We dachten dat we in een verlichte en ontnuchterende wereld
leefden, aantoonbaar en verifieerbaar. In plaats daarvan verkeren we in een
wereld waar alles een ‘fabel’ blijkt. Hoe moeten we ons oriënteren? Op welke
fabel moeten we ons verlaten, terwijl we weten dat die misschien door een andere
fabel aan het oog wordt onttrokken? Dat is de verlamming, de kenmerkende
onzekerheid van de moderne tijd, een verlamming die we sindsdien allemaal
gewaarworden. Nietzsche stelt haar voor als de beproeving die we voortaan
allemaal zullen moeten doorstaan: we zijn verdoemd – of uitverkoren – om te leven
in een spookwereld, waar ongetwijfeld ‘nog allerlei nieuwe goden mogelijk
zijn’ en waar hun voeten al nieuwe danspassen oefenen, waar talloze goden
‘elkaar eeuwig ontvluchten en weer opzoeken, elkaar vrijmoedig tegenspreken en
weer aanhoren, elkaar weer toebehoren’, maar tegelijkertijd is alles omhuld
door een vleugje fijnzinnige, onbedwingbare ironie, zodat het betrekkelijk en
vluchtig wordt: de parodie. ‘ (bladzijde 58) Dit is fragment 16. Wordt
vervolgd.