Weer verder met het essay ‘Holderlins late hymnen’ uit de
bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Net voor haar dood in 1828 ontvangt de tweevoudige weduwe Johanna Christina
Geb. Heym de laatste van een reeks korte, ontstellend nietszeggende briefjes van
haar zoon Friedrich, “der l. Fritz” (der liebe Fritz), zoals de van louter
piëtistische formules doordrongen vrouw haar (letterlijk) verminkte moederliefde
in haar intieme boekhouding pleegde uit te drukken.
Holderlin (over-) leeft op dat ogenblik reeds meer dan twintig jaar in een
torenkamer in Tubingen , gehuld in de nacht van de waanzin; de ‘Umnachtung’
zeggen de germanistische vitae. Men kan zich inderdaad moeilijk van het
beklemmende gevoel ontdoen dat de ‘auteur’ van deze epistels (net zoals het
lege subject van de zogenaamde laatste gedichten die Holderlin na 1806 heeft
geschreven) een dode is, die slechts door middel van een retorische dramaturgie
de schijn van een cryptische aanwezigheid weet op te houden; een stem van gene
zijde van het graf, zou men kunnen zeggen, die zich vastklampt aan de retoriek
van de apostrof die brieven nu eenmaal typeert. En het zal wel geen toeval zijn
dat de geapostrofeerde de moeder is, waaraan door de tot letter afgekorte (der l.
Fritz) menselijkheid van de zoon met aandrang wordt geappelleerd, in naam van een
eveneens tot piëtistische formule (“der gute Gott”) gereduceerde Vader:
Verzeihen Sie, liebste Mutter! Wenn ich mich Ihnen nicht für Sie sollte ganz
verständlich machen können. Ich wiederhole Ihnen mit Höflichkeit was ich zu
sagen die Ehre haben konnte.
Ich bitte den guten Gott, dass er, wie ich als Gelehrter spreche, Ihnen helfe in
allem und mir. ‘Nehmen Sie sich meiner an.
Die Zeit ist buchstabengenau und allbarmherzig.’
Indessen Ihr gehorsamster Sohn
Friedrich Holderlin
(Br. 307)
Toegegeven: dat is geen brief, maar een als smeekbede of liefdesbetuiging
verhulde kaakslag. Of omgekeerd? In elk geval tart de paradoxale boodschap dat er
geen boodschap (meer) mogelijk is, het wezen van de brief; ze zet letterlijk en
figuurlijk een punt achter elk “Gesprach”. Het utopische “Bald sind wir
aber Gesang”, vertolkt door de hymnische zanger die zichzelf ooit als “ Zunge
des Volks” (“Blodigkeit”, v.13) definieerde, is herleid tot het mutisme van
een zinledige schriftuur die enkel nog naar zichzelf verwijst, al is het niet
duidelijk wat dat ‘zelf’ wel mag zijn.’ (Bladzijde 60) Dit is fragment 3.
Wordt vervolgd.