Weer verder met het essay ‘Holderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Het verschil tussen het ‘Endspiel’ dat Holderlin in de laatste brieven en
gedichten opvoert en de utopische “Feiertag” die in Holderlins hymnen als
ogenblik van een absolute, communicatieve transparantie wordt geanticipeerd of
verwacht, is in wezen een constitutief verschil. Hij heeft zich, zoals hopelijk
uit onze lectuur zal blijken, altijd al in de hymnische schriftuur ingenesteld:
misschien als rest van het elegische of melancholische moment dat Holderlin in
“das Frohlocken Vaterlandischer Gesangen” (het jubelen van de vaderlandse
gezangen; Holderlin in een brief aan zijn uitgeven; Br. 243) wilde afzweren, maar
dat als litteken insisteert. En zo de ruimte opent waarin de hymnische fragmenten
te lezen zijn, o.a. het ‘hymnische ontwerp’ “Vom Abgrund namlich” dat in
het tweede deel van dit opstel wordt gelezen.
- “An einem schonen Tage lasst sich ja jede Sangart horen”
Hier stehe ich! Ich
kann nicht
anders,/Gott helfe
mir. Amen!
Toegeschreven aan
Luther
Viel hat von Morgen an
Seit ein Gespräch wir sind und horen voneinander,
Erfahren der Mensch; bald sind wir aber Gesang.
Und das Zeitbild, das der grosse Geist entfaltet,
Ein Zeichen liegt’s vor uns, dass zwischen ihm und anderen
Ein Bündnis zwischen ihm und anderen Machten ist.
(…)
Zuletzt ist aber doch, ihr heiligen Machte, für euch
Das Liebeszeichen, das Zeugnis
Dass ihr’s noch seiet, der Festtag,
Der Allesversammelnde, wo Himmlische nicht
Im Wunder offenbar, noch ungesehen im Wetter,
Wo aber bei Gesang gastfreundlich untereinander
In Choren gegenwärtig, eine heilige Zahl
Die Seligen in jeglicher Weise
Beisammen sind,…(“Friedensfeier” , v. 91-108).
Het “Bundnis” (v. 96) of verbond waarover Holderlin het in deze
veelgeciteerde sleutelpassage uit “Friedensfeier” heeft, moet eerst en vooral
tegen de achtergrond van de politieke actualiteit gelezen worden. Zoals reeds
gesuggereerd was Luneville voor Holderlin een historische datum, die
tegelijkertijd in een andere, utopische tijdsstructuur werd ingeschreven.’
(Bladzijde 62-63) Dit is fragment 5. Wordt vervolgd.