Weer verder met het essay ‘Hölderlins laten hymnen’ uit de
bundel ‘In het licht van de letter’.
‘De dichter bemiddelt volgens Hölderlin in een metaforisch proces dat zich
constitueert en ontplooit in de (temporele) breuk tussen teken en ervaring, maar
tegelijk deze breuk of discontinuïteit door een metaforisch schrijfproces wil
overbruggen (door de metaphora continua of allegorie).
De vraag naar de precieze plaats van het lyrische ik in dit proces en dus ook
naar de problematische bemiddelaarsrol heeft Hölderlin bijzonder beziggehouden.
Men zou zelfs kunnen zeggen dat die problematiek geënsceneerd werd in en door
het hymnische fragment “Wie wenn am Feiertage”. In deze op Pindarus’ leest
geschoeide hymne apostrofeert het lyrische subject (de dichter) ‘de Dichters’
waarmee het zich eerder aarzelend identificeert:” Doch ons gebührt es, unter
Gottes Gewittern,/Ihr Dichter! mit entblösstem Haupte zu stehen,/ Des Vaters
Strahl, ihn selbst, mit eigner hand/ Zu fassen und dem Volk ins Lied/ Gehüllt
die himmlische Gabe zu reichen” (ibid. v. 56-60). Die verticale inplanting
tussen hemel en aarde is bovendien ingeschreven in een horizontaal en temporeel
(of historisch) proces en de dichter staat uiteraard op het kruispunt van die
twee assen. In een bijzonder ingewikkelde, hypothetische constructie wordt de
poëtische utopie “Im Liede wehet ihr Geist” (ibid. v. 37) – bedoeld wordt
het ter sprake komen van de goden in het “Lied” – ontrafeld en teruggevoerd
op haar oorsprong in de stomme manifestaties of “Witterungen” van de natuur
én van de geschiedenis; die worden door de dichter gereciteerd en in de tekens
van de Komende, d.w.z. van de inval van het (goddelijke) Andere in het Lied van
de dichter, vertaald en aangereikt. In de tweede strofe van de hymne anticipeert
het lyrische Ik het ogenblik waarop zijn woord oord van het “Heilige” zou
moeten worden en het Andere hem met andere woorden zal ‘antwoorden’: “Jetzt
aber tagt’s. Ich harrt und sah es kommen,/Und was zich sah, das Heilige sei
mein Wort” (ibid. v. 19-20). Maar het plotse verspringen van het visionaire
“Jetzt aber tagt”s” naar het terugblikkende “Ich harrt(e) und sah es
kommen” en vervolgens naar de optatief “Das Heilige sei mein Wort” breekt
ook hier weer de continuïteit van woord/teken en ervaring. Dit structurele
‘verdagen’ van de dagende “Feiertag” (“Jetzt aber tagt’s” ) die een
equivalent van het “Brautfest” is, anticipeert dan ook eerder de
sprakeloosheid die op het einde het hymnische subject bij wijze van spreken in de
rede valt.’ (Bladzijde 66-67) Dit is fragment 9. Wordt vervolgd.