Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘In plaats van “im Liede wehet ihr Geist” valt het hymnische spreken in een
stotterend , onleesbaar fragment uiteen:”Doch weh mir! Wenn von ———/Weh
mir! ———————/Und sag ich gleich,// Ich sei genaht, die Himmlischen
zu schauen,/ Sie selbst , sie werfen mich tief unter die Lebenden,/ Den falschen
Priester, ins Dunkel, enz” (ibid, v. 67-72). Wat van de hymnische vlucht rest
is een tot tweemaal toe herhaald en insisterend “Weh mir!” : volgens Peter
Skondi de stem van het al te persoonlijke leed van het individuele subject van de
dichter, dat de utopische gerichte Trauerarbeit – het verwerken van het verlies
en dus van het verleden in het perspectief van een collectieve toekomst –
dwarsboomt. Maar het schietlood van de melancholie gaat veel verder dan dat; het
laat het subject, dat zich in het hymnische discours wil uitleveren aan de Andere
– in de eerste plaats aan een intentieloos ‘objectief’ spreken – , in de
afgrond van de taal verdwijnen. De inslag van het Andere slaat het subject met de
verstomming van één die beseft niet langer in eigen naam en misschien wel in
niemands naam te spreken; als een “falscher Priester” wordt het hymnische
subject teruggevoerd tot daar waar het in pijn en smart (opnieuw) als effect van
dode(nde) en onbetekenende letters wordt geboren, als nietig en ongegrond
gegeven; het hymnische subject is letterlijk een datum. Wat de dichter in de rede
valt en waarvoor hij zelf geen woorden meer heeft, is zijn eindigheid, begrepen
als taligheid. Die taal is in de geciteerde passage dan ook herleid tot de
referentieloze betekenaar van een ambivalente, door dood getekende
geboortepijn:”Weh mir!” , de kreet van wie de inslag van de letter in de
geest overleeft en het metaforische oponthoud tussen stomheid en het gedroomde
volle spreken (“Im Liede wehet ihr Geist”) uithoudt.
De tragiek van het ‘gekruisigde’ subject in “Wie wenn am Feiertage …”
is ook in “Friedensfeier” aanwezig, maar op een bewustere manier. De breuk
tussen woord en ervaring die niet alleen een breuk tussen dichter en volk maar
een fundamentele differentie in het spreken zelf mag worden genoemd, wordt nu als
grondsituatie in de captatio gethematiseerd: de dichter staat niet zonder meer
“inter Gottes Gewittern” maar houdt zich in de tussenruimte van het nog
“unverständliche” en dus niet-waarneembare op. Toch “muss (er) (uns)
gestehen” (d.w.z. bekennen, toegeven, ‘inruimen’): “(Hier stehe ich) ich
kann nicht anders (Amen)”.
Het staan van de dichter is niet langer ingeplant in een poëtisch duidelijk
gethematiseerd transcendentaal kader zoals in “Wie wenn am Feiertage”; het is
van louter retorische aard. Daarom de mooie zin: “ An einem schönen Tage
lässt sich ja fast jede Sangart hören und die Natur wovon es her ist nimmt’s
auch wieder”, waarin niet zonder meer de wens van het natuur-worden van het
cultuur-product (de poëzie die als vogelzang zou gaan klinken) wordt
uitgedrukt.’ (Bladzijde 67-68) Dit is fragment 10. Wordt vervolgd.