Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bert
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’
‘In een andere brief:”Mein Briefschreiben wird Ihnen nicht immer viel sein
können, da ich das was ich sagen, so sehr, wie möglich mit wenigen Worten sagen
muss und da ich jetzt keine andere Art zu sagen habe” (Br. 298). Niet alleen
neemt de briefschrijver het ontbreken van zin herhaaldelijk op zich en staat hij,
met een opnieuw aan Luthers gevleugeld woord herinnerende vastberadenheid op dat
wat hij (niet) te zeggen heeft, maar hij vraagt bovendien aan de moeder deze
zelfbeschuldiging te aanvaarden en hem (subject én object van de schuld) “aan
te nemen”: “Nehmen Sie sich Meiner an” (ontferm U over mij).
Geparafraseerd: laat mijn in zichzelf verdeelde, tot onbegrijpelijke clichés
gereduceerde en vertekende subjectiviteit, Uw zorg zijn, neem mij aan en
(her-)lees mij (“Theuerste Mutter! Ich muss Sie bitten, dass Sie das, was ich
Ihnen sagen musste, auf sich nehmen, und sich darüber befragen” Br. 296).
Oefening zal misschien uiteindelijk de kunst van het verstaan, de retorische
illusie van het Verstehen baren:”Es ist off so, dass die Übung auch diese
Gestalt annehmen kann” (Br. 259). Het mechanische lezen van het onverstaanbare
is blijkbaar de enige vorm van piëteit, van ‘denken aan’, die tussen moeder
en zoon is overgebleven: een vorm van na-gedachtenis die buiten het denken om
geschiedt – tenminste toch buiten de herinnerende tegenwoordigstelling of het
‘voor de geest roepen’ van het geliefde lichaam – en precies in het
aanvaarden van de “anstössige” onberekenbaarheid de a(A)nder redt. Maar ook
hier doemt, voorbij de gewone melancholie, de elegische vraag van “Mnemosyne”
op:”Wie aber Liebes?”.
Waarom zou Hölderlins moeder, of welke lezer dan ook, een dergelijk risico
nemen? Hölderlins laatste brieven zijn nauwelijks meer dan een collage van
citaten, die slechts door het flinterdunne masker van de briefconventies en de
ceremonieën van het schrijven (b.v. de verdachte ‘politesse’) de illusie
kunnen wekken, dat ‘daar’ een subject aan het woord is. Van superieure ironie
kan in het geval van Hölderlin geen sprake zijn; misschien wel van een ‘folie
lucide’ of “absolute irony”, die volgens Paul de Man niets anders dan een
“consciousness of an non-consciousness, a reflection on madness from the inside
of madness itself” kan zijn. Mag of moet men van de lezer verwachten dat hij
zich zo ver in de exterioriteit van de tekens begeeft, die met niets menselijks
en dus met niets vertrouwds een gemene maat hebben?(bladzijde 70-71) Dit is
fragment 13. Wordt vervolgd.