Weer verder met het essay Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’
‘Is het aannemen waartoe het subject van deze brief oproept, geen akte van
geloof en liefde die zonder tegenpand aanneemt dat het onbekende waaraan het zich
in vertrouwen verpandt, meer is dan een retorische figuur – of een linguïstische
‘shifter’? Hoe verhoudt men zich immers tegenover een zogezegd subject dat
zich slechts profileert in het mechanisch-repetitieve op-zich-nemen van het eigen
ontbreken en daar ook nog ‘op staat’, als een dunne, zwarte letter op de
witte (af)grond van het papier? Hoe “gutmütig” moet een lezer zijn?
“Die Zeit ist buchstabengenau und allbarmherzig”. Deze slotregel uit
Hölderlins afscheidsbrief aan zijn moeder plaatst het intimistische Endspiel
voorgoed terug in de context van Hölderlins laten hymnen. De inter – of
intertekstuele verwijzingen gaan van de hele Oedipus-problematiek tot Hölderlins
moeilijkste hymne “Patmos”, die eindigt op de veelgeciteerde regels:” Der
Vater aber liebt,/Der über allen waltet,/Am meisten, dass gepfleget werde/Der
feste Buchstab, und Bestehendes gut/ Gedeutet. Dem folgt deutscher Gesang”
(Patmos” , v. 223-26).
Het zou onmogelijk zijn de hele dialectiek van tijd, letterlijkheid en genade die
in Hölderlins laatste regel – zowel die van de brief als die van “Patmos” –
is gecomprimeerd, te ontrafelen. Maar de quintessens daarvan is dat Genade – de
gave van het Andere (een dubbele genitief) – hém deelachtig wordt, die zich in
een averechtse eschatologie aan het ‘gegevene’ houdt; dat wil zeggen aan de
letter, de betekenaar van het Andere in de meest radicale zin. Want de letter is
– paradoxaal genoeg – nooit zonder meer gegeven (in de betekenis die het in het
wetenschappelijke maar ook gewone taalgebruik heeft gekregen), maar bestaat
slechts bij de gratie van iets ‘anders’, waartegen die letter zich ook weer
keert om het eigen behoud én dat van het Andere als Andere in de opschorting
veilig te stellen. Die onthouding (het zich aan de letter houden) is een opgave,
een hermeneutische zelfs, hoe vreemd dat ook mag klinken. Het “Bestehende(s)”
– dat wat zich als wereld aandient – doet zich immers eerder voor als een in
zichzelf ’staand’ bestaan dat zichzelf fundeert en zin verleent, dan als een
ongegrond gegeven. Het nadrukkelijke “ und Bestehendes gut/ Gedeutet”
beklemtoont de noodzaak om het zichzelf genoegzaam ponerende “Bestehende(s)” te
lezen als metonymie van een – in Hölderlins hymnisch perspectief – vooralsnog
onleesbaar (“unfasslich”) geheel, als dat wat slechts bestaat in en áls
spoor van het Andere.
Dat op deze terughoudende lectuur “Deutscher Gesang folgt” is een
gevolgtrekking die even paratactisch en ongegrond is als de utopische belofte aan
het slot van de captatio van “Friedensfeier”.’ (Bladzijde 71-72) Dit is
fragment 14. Wordt vervolgd.