Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Daar schreef de “Verfasser” in de logische afgrond tussen de
aanstootgevende letter en de “natürliche Sangart” die eens (“an einem
schönen Tage”) zou weerklinken, niet toevallig een diplomatisch (en tegelijk
weerloos) “ja” neer.
Een dergelijke hermeneutiek van de letter ligt ook aan de basis van Hölderlins
visie op de Oedipus-tragiek.. In de “Anmerkungen zum Oedipus”, die Hölderlin
aan zijn Sophocles-vertaling toevoegde, wordt Oedipus ervan beschuldigd een
“Allesdeuter” te zijn, die de orakelspreuken van Delphi (en het raadsel van
de sfinx) – gekend om hun lichtzinnige maar dodelijke ambiguïteit – “zu
unendlich” duidde. Oedipus’ pathetische anamnese van de gronden en de feiten
is voor Hölderlin niets anders dan “das niedertretende, fast schamlose
Streben, seiner mächtig zu werden, das närrischwilde Nachsuchen nach einem
Bewusstsein”; ze wordt dan ook gewelddadig onderbroken. Tiresias’ rede, die
als oervorm van het bijbelse ’tu es Ille vir” fungeert, als “Reines
Wort”, vervult volgens Hölderlin de structurele rol van cesuur. Wat in deze
cesuur aan het licht komt is, aldus Hölderlin, “die Voorstellung selber”,
een grondeloze mise-en-abîme die in een verblindende flits de (tragische)
metaphora continua als oorspronkelijk supplement onthult: “Der tragische
Transport ist nämlich eigentlich leer und der ungebundenste” en moet zich
noodzakelijkerwijze “darstellen”.
De cesuur scheidt de leugen niet van de waarheid, maar laat van binnenuit het
ongegronde maar onopzegbare tekenkarakter van elke voorstelling oplichten. Het is
duidelijk dat Hölderlin hier aanknoopt bij de problematiek van de status van het
(poëtische) subject, zoals die onder andere in “Wie wenn am Feiertage”
zichtbaar was geworden. Maar in de “Aanmerkungen” wordt dit catastrofale
onderbreken van het verlangen om “locum tenens” van het Andere te zijn
tegelijkertijd het structurele keerpunt in de formulering van een ‘andere’
verhouding tussen het subject en het Andere. In een kritische allusie op de
metafoor van het “Brautfest” – de utopie van de hymnische ‘bejahende’
omhelzing van mens en god in het Gezang – zegt Hölderlin in de “Aanmerkingen
zum Oedipus” dat de verschrikkelijke paring (!) van mens en god (“Das
Ungeheure, wie der Mensch und Gott sich paart”) slechts als “grenzeloses
Scheiden” kan begrepen en voorgesteld worden. Nog anders: mens en god delen
zich slechts in de “allvergessende Form der Untreue” (Hölderlin) mee.’
(Bladzijde 72-73) Dit is fragment 15. Wordt vervolgd.