Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘in het licht van de letter’.
‘Dat de mens “zichzelf en de god vergeet en zich als een verrader, freilich
heiligerweise, omkeert” is dan slechts de radicale uiting van trouw aan het
wezen van het Andere, dat ook zichzelf vergeet, “omdat (de god) niets dan tijd
is”. Daarin ligt diens ontrouw, want “tijd keert zich categorisch (om) zodat
in haar begin en einde niet meer te rijmen zijn”. De tijd van het Andere is
niet langer de eschatologische tijd, zoals eventueel gearticuleerd in de
‘metaphora continua’ van een geschiedenis die teleologisch op het waarmaken
van een aanvankelijke belofte afstevent: het huwelijk van het Andere en het
menselijke. De ‘andere’ tijd (die misschien pas echt tijd is) ontwricht elke
zinvolle of als zin geïnterpreteerde continuïteit in de geschiedenis als
anthropomorfistische ongerijmdheid. De tijd van het Andere is de tijd van de
kentering, de niet-identiteit, de tijd van het ongerijmde ‘proza’ der figuren
en tropen i.p.v. die van de lyrische tegenwoordigheid, die het subject tussen
niet-zin en zin of tussen letter en zin ophouden. Dat ‘oponthoud’ is volgens
de paradoxale logica van de “heilige Untreue” slechts mogelijk in de
apotropaeische ommekeer of wending. Opdat “de loop van de wereld geen hiaat
zou vertonen en het herinneringsspoor (Gedächtnis) van de goden niet zou worden
uitgewist”, schrijft het subject zich door de apotropaeische wending in de
‘oneigenlijke’ topologische of metaforische structuur van de geschiedenis in
en is daardoor nooit meer “gelijkend op wie (hij) aanvankelijk was”.
In dit verschrikkelijke tijdsgewricht of “indessen” (ondertussen), dat nooit
overgaat en de tegenwoordigheid van zichzelf scheidt, uitstelt en aan zichzelf
belooft (zonder deze belofte ooit te kunnen waarmaken), overleeft ook de
Hölderlin van de laatste brief en herhaalt, vooraleer hij zich in de ongerijmde
figuurlijkheid van een aantal pseudoniemen onherroepelijk verstrooit:”Indessen
ihr gehorsamster Sohn/Friedrich Hölderlin”.’ (Bladzijde 73) Dit is fragment 16.
Wordt vervolgd.