Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen van Bert
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘IN DE AFGROND, WEET JE….
In de afgrond, weet je, zijn/we begonnen en verder gegaan/als de leeuw, in toorn
en twijfel,/want rijker zijn de zinnen van de mens/in de vuren/van de
woestijn,/lichtdrinken en de geest van dieren rust/op hem. Weldra zal mijn stem
als een hond/in de hitte rondgaan door straten en tuinen/waarin mensen wonen,/in
Frankrijk./(De schepper.)/Maar Frankfurt, kijk je naar het lichaam/van de mens –
noem het gerust de maat/van de natuur – is de navel/van de aarde. Ook deze
tijd/is tijd, en Duitse luister./Kijk, een wilde heuvel glooit over de
helling/van mijn tuinen. Kerselaren. Maar scherpe adem waait/om de holtes van de
rots. Daar ben ik/alles tegelijk. En prachtig/buigt zich over bronnen een
slanke/notelaar en. . Bessen als koralen/hangen aan de struik boven
houten kokers,/waaruit/. Eerst was er het lied van het koren,
maar nu, geef toe, een rijper/ gezang van bloemen
als/nieuw gewas van de stad, waar/de geur van citroenen bijna prikkend/in je neus
stijgt en de olie van de Provence, en dit/dankbaar gevoel heeft het land van
Gascogne/mij gegeven. Getemd, je kunt het nog zien, en gevoed hebben me/de
vechtlust en het gebraden vlees van de feestdag,/de tafel en de bruine druiven,
bruine/ en kies ook mij uit,/jullie bloesems
van Duitsland, mijn hart/wordt onschendbaar kristal waaraan/het licht zich
toetst, als Duitsland’ (bladzijde 75) Dit is fragment 17.
Wordt vervolgd.