Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘4. “Orkus, Elysium ist’s!”
Het hymnische ontwerp “Vom Abgrund nämlich” maakt deel uit van het
zogenaamde Homburger Folioheft, een convoluut met fragmenten, ontwerpen,
‘Reinschriften’, herbewerkingen en soms ook poëtologische randnotities die
Hölderlin tussen 1803 en 1806 bij elkaar heeft geschreven. Dit Folioheft, dat de
eigenlijke bron voor een studie van Hölderlins late hymnische fragmenten is, is
een palimpsest in de letterlijke zin van het woord, omdat het verschillende
werkfases toont die in en door elkaar lopen, onderbroken door hiaten en
trefwoorden voor verdere uitvoeringen. “Vom Abgrund nämlich’ is weliswaar
slechts een onderdeel van dit grootse project; maar het getuigt op een
interessante wijze van Hölderlins nooit aflatende verlangen om ‘das Ganze’
te articuleren én van zijn besef van de onmogelijkheid van dit programma, dat
door de tijd ingehaald, onderbroken en gedesarticuleerd werd, zoals uit de
tekstmaterialiteit blijkt. Hölderlin is zelf niet blind gebleven voor de schaduw
van zijn eigen hand die het tekstcorpus van binnenuit ontwricht en het gedroomde
‘Ganze’ letterlijk ruïneert.
Zoals gezegd heeft Hölderlins zin voor grootse tekstarchitecturen ook in dit
ontwerp zijn sporen nagelaten.. Het gefractureerde tekstcorpus kan, ondanks de
ontegensprekelijke verminking, niet verhelen dat het ingebed is in een voor
Hölderlin typische verminking, niet verhelen dat het ingebed is in een voor
Hölderlin typische geschiedfilosofische matrix. Wanneer we ons aan het
thematische houden, vormen de “Abgrund” waarmee de tekst begint en de utopie
van het kristallen hart, waaraan het licht van de hemel zich toetst (zoals het in
het slotvers wordt gezegd), de twee complementaire polen van een spanningsveld
waarin het menselijke subject zich ophoudt. Hölderlins utopische verlangen om
Echo van het Andere te worden en het bewustzijn van de afgrond van de verstomming
die dit verlangen bedreigt, vormen hier het uitgangspunt. In die context
verwondert het dan ook niet de metaforiek van de bloem of de bloesem terug te
vinden:”Und mich leset o/ Ihr Blüthen von Deutschland”. Enerzijds lijkt
Hölderlin de komende generatie van het nieuwe, gedroomde Duitsland, d.w.z. de
“Frucht von Hesperien” (“Brot und Wein”, v. 150) te apostroferen (in de
hoop door hen gelezen te worden). Maar anderzijds is de metafoor van de
bloem/bloesem voor Hölderlin eerder de metafoor van het utopische discours of
Gezang dan van de utopische vertolker(s):”Nun nennt er sein Liebstes/Nun,
müssen dafür Worte, wie Blumen entstehen”. (Zie 2).’ (Bladzijde 76-77) Dit
is fragment 18. Wordt vervolgd.