Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘In de hymne “Germanien” lijkt Hölderlin die twee lezingen te verenigen.
Daarin wordt immers door de adelaar – bode van de goden – bij de slapende
priesteres Germania “ die Blume des Mundes (zurückgelassen)”
(“Germanien”, v. 72). Maar het geapostrofeerde subject van deze hymne, dat
zich opent voor de ontvangst van het goddelijke woord waarmee restloos genoemd
kan worden wat waargenomen wordt (“O trinke Morgenlüfte,/Biss dass du offen
bist,/Und nenne, was vor Augen dir ist” ,ibid, v. 81-83), is niet toevallig een
mythische priesteres, d.w.z. een allegorische figuur. Dat is geen toeval, wanneer
men het lot bedenkt van de dichter in “Wie wenn am Feiertage”; het “heilige
Wort” dat hem moest dagen – als “ Blume des Mundes” – en dat hij moest
verderreiken als “göttliche Gabe” aan het volk, werd hem eerder radicaal
ontnomen, en vernietigde hem als subject. Slechts “ein Unzerbrechlicher” kan
“ein ander Wort erprüfen” (“Germanien”, v. 59-60). De vraag is echter of
het verlangen om (uit-)gelezen te worden door de “Blüthen von Deutschland” –
de goddelijke bloementaal van Germania, de “Auserwählte” van de goden
(“Germanien”, v.12) – en kristal te worden, waaraan het Licht (het Andere)
“sich prüfet”, zonder meer een uiting van hoogmoed is; zijn de duidelijke
semantische echo’s niet in een andere formulering herschikt, die Hölderlins
distanties ten opzichte van het eigen hymnische ideaal uitdrukt?
Zelfs een eerste lectuur van de tekst, ja zelfs een vluchtig overlopen van dit
onderwerp, moet duidelijk maken dat de utopie van het diafane gezang hier niet
zonder voorbehoud wordt beleden. Integendeel: de hachelijke syntactische
constructies, de letterlijke afgronden – hiaten, witte plekken – lijken te
suggereren dat slechts op de rand van het verstommen gesproken kan worden.
Slechts in het onhoudbare “indessen” van afgrond of Orkus (de Latijnse naam
voor de Hades) en het discursieve Elysium (het gedroomde Duitsland of Hesperië),
dat zal fonkelen als de kristallen stad waarover de auteur van de Apocalyps het
heeft, kan blijkbaar gehoopt worden, dat de ene pool paratactisch, d.w.z. op
ondialectische wijze, in de ander omslaat. Of zoals Hölderlin het in een vroege
variante op het vers “wir Sind es, Frucht von Hesperien” uitdrukt: “was der
alten Gesang von künftigem Leben geweissagt,/Sieh! Wir sind es, wir; Orkus,
Elysium ist’s” (“Brot und Wein”/“Der Weingott”, v. 150).
- “In dem Brand/Der Wüste”
Aan het slot van onze lectuur komen we zeker uitvoerig terug op het einde van
“Vom Abgrund nämlich”, vooral dan op het vreemde appél waarmee de tekst
zich zélf uitlevert en terughoudt.’ (Bladzijde 77) Dit is fragment 19. Wordt
vervolgd.