Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘We zoeken eerst naar een antwoord op de vraag of de ‘Entwurf’ meer is dan
een onsamenhangende ‘Wurf’ van tekstfragmenten. Want het eerste wat treft, is
ongetwijfeld de ongelooflijke tijd-ruimtelijke en thematische parataxis, die niet
voor de syntactische moet onderdoen: de radicale en dikwijls (schijnbaar)
arbitraire zwenkingen van een onbepaalde “Abgrund” en een visionair tafereel
over de Mens in de brandende “Wüste” naar een desolaat toekomstbeeld
(“Bald aber…”), waarin het lyrische ik zijn stem als een hond in een
blakende wirwar van stegen en tuinen ziet dwalen maar waarin ook de naam
“Frankreich” opdoemt; daarop volgt dan een hymnisch getoonzet fragment over
de Duitse luister en glans van “Frankfurt”, dat op zijn beurt omslaat in een
intimistisch tafereel, gesitueerd in Hölderlins ‘Heimat’ (Schwaben) en zelfs
in de “Garten” van het lyrische Ik. Die idylle wordt echter bruusk
onderbroken door een soort onstuitbare ‘mémoire involontaire’ met
Frankrijk-impressies (“Provence”, “Gascognische(n) Länder”), die zelf
weer afgebroken wordt door het slot met het reeds vermelde visioen waarin de naam
“Deutschland” wordt bezworen. We kunnen dus niet anders dan oog hebben voor
de wijze waarop Hölderlins geschiedfilosofische matrix ontwricht wordt door een
aanvankelijk nog verborgen of gecontroleerde maar steeds meer insisterende
‘anekdotiek’, die – zoals we verderop zullen zien – de parataxis (in de ruime
zin) in de hand werkt en het metaforische (of beter: allegorische) schrijfproces
uit de hand doet lopen.
Het aanvangssyntagma “Vom Abgrund nämlich haben wir angefangen und (sind)
gegangen” is al onmiddellijk door een differentie tussen het thematische en het
discursieve niveau getekend. Dat de mythische ‘aanvang in de afgrond’ hier
niet poëtisch wordt geëvoceerd maar eerder als contextloos syntagma uit de
mythologie of uit oorsprongstheorieën is geplukt om geciteerd te worden in het
lectuurprotocol van het lyrische Ik, blijkt vooral uit het prozaïsche (en door
de late Hölderlin zeer geliefde) voegwoordelijke bijwoord “nämlich”
(namelijk, met name, immers, om precies te zijn, zoals je wel – niet – weet,…).
“Nämlich” verwijst dus naar een soort logisch ‘vooraf’ en in dit geval
misschien wel het vooraf van de logos zelf, de mythische (mythos) (af-)grond van
de logos die altijd al als naam (“nämlich”) in de taal is ingeschreven –
b.v. “Abgrund”, “Orkus” – zonder daardoor de ongegrondheid van de logos
op te heffen. “Integendeel” lijkt de ‘lezer’ – het (lyrische) subject van
de Entwurf – te suggereren. Want in het handschrift staat een latere versie, die
als volgt kan gereconstrueerd worden:” Vom Abgrund nämlich haben/ Wir
angefangen und gegangen/ Der Gelehrten halb – in Zweifel und Ärgernis”. Men
kan moeilijk de manifeste ironie van het ‘lezende’ subject verloochenen.’
(Bladzijde 78-79) Dit is fragment 20. Wordt vervolgd.