Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Er zijn eerst en vooral metonymische reminiscenties aan het voorgaande
tableau: de “(brandende) Wüste” is verschoven naar de “Hitze” van de
“Gassen der Gärten” terwijl de “Leue” een weinig flatterende
reïncarnatie als “Hund” beleeft. De opvallende coda “In Denen Wohnen
Menschen/In Frankreich” zou enerzijds kunnen betekenen dat Hölderlin zichzelf
terugverplaatst naar Bordeaux (waar hij enkele maanden woonde), en zich opnieuw
ziet ronddwalen als een vreemde parasiet in de blakende stegen, uitgesloten van
deelname aan de menselijke intimiteit die zich in de schaduwrijke binnentuinen
afspeelt. Maar de bitterzoete coda “In denen wohnen Menschen/In Frankreich”
zou ook kunnen betekenen dat Hölderlin de scene van de dwalende hond in de
wirwar van verzengende stegen als omvattend modern negatief van de archaïsche
beginscene heeft ingelast, als defiguratie van de sublieme configuratie van de
“sinnlicher(e) Mensch” in de woestijn. Dit stucwerk van stegen en tuinen zou
wel eens een vroege anticipatie van Eliots “Waste land” kunnen zijn, waarin
enkel nog schaduwen of resten van mensen ronddwalen; in Frankrijk ‘alleszins’
mag nog een rit van menselijkheid bewaard zijn, maar de dichter is ervan
uitgesloten. De utopie van het profetische dichterschap, dat zich oprichtte in de
verticale dimensie om het goddelijke woord te ontvangen en “Worte, wie
Blumen” te spreken, is hier geperverteerd tot de slaafse figuur van een aan de
aarde gekluisterd wezen, levend buiten zichzelf in het zich steeds uitwissende
ogenblik van het overleven, zonder herinnering of toekomst.
De vraag die zich opdringt, is die naar de omkering van de trotse “Leuhe” in
de slaafse “Hund”. Is die radicale geschiedfilosofische defiguratie wel zo
radicaal? Toch niet, want in de schijnbaar afgeronde Sinnlichkeit van het beeld
van de leeuw zit al de (allegorische) worm, en wel in de onopvallende maar
verscheurende onbeslisbaarheid van een letter:
Dem Leuen gleich/Der l(u/ie)get/In dem Brand/Der Wüste
Het verschil mag dan niet groot lijken, bij nader toezien is het onderscheid
tussen “lagen” (loeren) en “liegen” (liggen) misschien toch zo groot als
dat tussen leven en dood; of tussen natuur en kunst. Want de ongebroken symbiose
van het loerende roofdier met het sublieme kader van brandende woestijn en hemel
wordt door een andere conjectuur ‘stilgelegd’ en versteend tot de doodstille
maar daarom niet minder angstaanjagende monumentaliteit van de sfinx “die ligt
in de woestijn”, niet het beeld van het ongeschonden leven waarin de
onbeslisbaarheid van Sinne en Sinn nog slaapt in de “sinnlichere” eenheid
maar, integendeel, embleem bij uitstek van de (sublieme) incongruentie van
betekenaar en betekenis in het dode(nde) teken zelf, dat zich – ‘vóór’ het
semantische verschil tussen “lugen” en “liegen” – altijd al in de
leugenachtige plooien van de retorische schijn (“des Leuen gleich” of “wie
ein Hund”) heeft teruggetrokken en de troop als lieu-tenant bij de afgrond van
het betekenisloze heeft opgericht.’ (Bladzijde 80-=81) Dit is fragment 22.
Wordt vervolgd.