Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Onvermijdelijk moet men denken aan Hegels memorabele passage in de
‘Ästhetik’ over de sfinx als “Symbol des Symbolischen” en “das Rätsel
aufgebende Ungeheuer”, dat op de breuklijn van Egypte (het Oosten) en
Griekenland staat en dus ook op de grens van het (hiëroglifisch) schrift en de
stem van het zelfbewustzijn. Daar wacht het, als Hegel, op Oedipus, die volgens
het dubbelzinnige motto dat op het orakel van Delphi staat gebeiteld – Gnoothi
seauton (Ken Uzelf) – de stomme alteriteit en materialiteit van “Das Rätsel
aufgebende Ungeheuer” vernietigde en interioriseerde in het bedrieglijke
wachtwoord dat toegang verleende tot de polis: anthropos, mens. Een ongegronde en
broze prosopopee die niet lang kan verbergen dat de mens zélf deze
verschrikkelijke alteriteit van de sfinx in zijn wezen draagt, zoals Sophocles in
het beroemde koor uit Antigone zei; of zoals Hölderlin die in zijn vertaling van
dit koor, aarzelend tussen “Gewaltig” en “Ungeheuer” uiteindelijk voor
het laatste – “Ungeheuer”: monsterachtig – koos.
Mutatis mutandis blijft in het syntagma “Bald aber wird, wie ein Hund,
umgehn/In der Hitze meine Stimme” de illusie van het hymnische Gezang nog
bewaard, al was het alleen al omwille van de grammaticale persiflage op “Bald
sind wir aber Gesang”. In de averechtse vorm van de trouweloze hondentrouw, of
beter: in de anstössige” en “unfassliche” troop “wie ein Hund”, waarin
de hymnische “Zunge des Volkes”, de lyrische zanger, weliswaar bijna monddood
is gemaakt, maar zich als prozaïsche vergelijking nog net profileert, blijft nog
een spoor van de zending. Ook met de uitgedroogde tong van een hond in de
woestenij van het Duitsland waarin niemand naar hem luistert, overleeft de
dichter: als profeet in de woestijn.”Ein Zeichen(…) deutungslos,
schmerzlos(…)” dat zijn tong in vreemde oorden haast verloren heeft.’
(Bladzijde 81-82) Dit is fragment 23. Wordt vervolgd.