Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van
Bart Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Om te beklemtonen dat het hier slechts metaforisch om vruchten van de natuur
gaat en eigenlijk om de “Worte, wie Blumen”, voegt Hölderlin eraan
toe:”Ursprünglich aus Korn, nun aber zu gestehen, befestigter Gesang
von/Blumen als/Neue Bildung aus der Stadt” – “Eerst was er het lied van het
koren, maar nu, geef toe, een rijper/Gezang van bloemen als/nieuw gewas van de
stad”. De “Neue Sangart” brengt kunstvruchten of beter: kunstbloemen
voort, producten van de stad eerder dan van de natuur, die daarom ook de vastheid
of hardheid van de ‘feste(r) Buchstab’ (“befestigter Gesang”) hebben.
Het hele idyllische tuintableau is daarmee natuurlijk reeds door en door
geallegoriseerd, een in elkaar geknutselde mozaïek die de parataxis tot het
uiterste drijft, b.v. door sommige woorden te isoleren (“Kirschbäume”: de
metonymie van de Heimat…) en de “abers” onwelvoeglijk op elkaar te
stapelen, waardoor elk syntagma min of meer geïsoleerd wordt (een aanfluiting
van de functie van het voegwoordelijk bijwoord); maar ook door vele hiaten en
onderbrekingen, waardoor alleen maar een gure “scharfer Othem” waait die het
subject niet zoals gebruikelijk ‘bezielt’ en stem geeft, maar vanuit een
radicaal Buiten de adem afsnijdt. Het subject, dat zich nogal overmoedig en de
subscriptio “Allda bin ich/alles miteinander” had geponeerd als middelpunt
van de kunsttuin en het daarin ontluikend “befestigte(r) Gesang”, is in
werkelijkheid dan ook anagrammatisch verstrooid en begraven in de allegorische
tuin; zeker in het anagram “Holz”, zoals Hölderlin vaak door vrienden werd
genoemd, maar misschien ook in het mogelijk uitgewiste anagram “Holunder”
(vlierbes en het embleem van Hölderlins familie), dat in het hiaat na
“Nussbaum” zou kunnen worden ingevuld. De “wilder Hügel” in het begin
van deze passage stulpt bijna als een “Grabhügel” over het cryptisch
verstrooide lyrische subject heen – een subject dat slechts als een in steen
bevroren lied, als K(Ch)oral(l) overleeft; of in deze tekst ’tekstvrucht’ die
nog maar eens in het spel van letters de speelruimte tussen de stomme steen en
het gedroomde koorlied als “befestigter Gesang” openhoudt.’ (Bladzijde 87)
Dit is fragment 29. Wordt vervolgd.