Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Op het ogenblik waarop de kunstbloem, de “neue Bildung aus der Stadt”, het
altijd al verloren “lied van het koren” wil vervangen en de metaphora
continua de schijn wil hooghouden dat ze de “scharfer Othem” en het hele
tuinlandschap heeft kunnen bannen of vastschrijven in “befestigter Gesang”,
breekt als een onstuitbare mémoire involontaire een heel resem
Frankrijk-impressies door:
Bis zu Schmerzen aber der Nase steigt/Zitronengeruch auf und das Öl, aus der
Provence, und es haben diese/(Natürlichkeit)/Dankbarkeit mit die gascognischen
Lande/Gegeben. Gezähmet aber, noch zu sehen, und genährt hat mich/Die
Rappierlust und des Festtags gebraten Fleisch,/Der Tisch und braune Trauben,
braune
De metaphora continua wordt niet enkel herleid tot de onophefbare diachronie van
een complexe, metonymische ruïne, maar wordt ook overwoekerd door een zich met
zinnelijk geweld opdringende anekdotiek: de indringende geur van citroen en olie,
de smaak van druiven en gebraden vlees, gekoesterde sporen van een
kameraadschappelijk “Rappier” – gevecht en een zoete herinnering aan de kleur
van een bruingebrande huid(“braune”) die slechts ‘sous rature’ in de
tekst doordringt; want wat het lyrische Ik hier schroomvol voor zich houdt zal
vermoedelijk van een andere aard zijn dan de herinnering aan de “braune
Frauen” die in het gedicht Andenken “An Feiertagen daselbst auf seidnen Boden
gehn” (v. 17-19)
Wat het lyrische Ik hier plots daagt en te binnen schiet is niet onmiddellijk het
‘heilige woord’ waarin teken en ervaring samenklinken en het subject zich
overlevert aan het Andere. Het lyrische subject wordt hier eerder overgeleverd
aan een waaier van particuliere en intieme ‘data’, herinneringssporen, die
plots insisteren zoals in een palimpsest, en het subject definitief verstrooien.
Maar toch lijkt Hölderlin – zoals blijkt uit het motto dat hij bovenaan het
handschrift heeft geschreven: Die Apriorität des Individuellen über das Ganze –
in dit ‘mislukken’ van de metaphora continua een ander programma te
formuleren. De continuïteit van een goddelijke gave, die metaforisch doorheen de
geschiedenis verderreikt wordt in het woord van de dichter en ééns, in het
hymnische gezang, op feestelijke wijze het “Ganze” zal uitzeggen (en
gedenken), wordt nu getemporiseerd door de herinnering aan een altijd al voorbije
“Festtag” waarvan slechts geringe souvenirs overblijven – “noch zu sehen”
: de bitterzoete littekens van een in de hitte van het spel uit de hand gelopen
“Rappierlust” of van een “Liebesbiss”.Souveniers die wél het subject
“Dankbarkeit gegeven” hebben. De “Dankbarkeit” van wie zich aan het
“Gegebene” van de eindige existentie houdt en zich, zoals de dichter in het
gedicht “Der Mensch”, “ausgezeichnet zum Reste neiget”.’ (Bladzijde
87-88-89) Dit is fragment 30. Wordt vervolgd.