Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘De vraag blijft, of deze altijd reeds gedateerde sporen van de genoten en
geleden ogenblikken van het historische bestaan, of de dankbaarheid voor de
ongegronde gegevenheid die het lyrische subject plots te binnen schiet, niet de
enige modus is die het Andere als Andere bewaart, ten minste volgens de
averechtse eschatologie van de ontrouw. Want als de god “nichts als Zeit” is,
is het dankbare gedenken van wat ons ‘niet meer kan ontnomen worden’ omdat
het altijd al verloren is, ook een vorm van gebed. Dit gedenken is geen
herinneren; het anekdotische – letterlijk het niet uitgegevene, niet
gepubliceerde – onttrekt zich aan elke tegenwoordigstelling. Daarom plaatst deze
aandacht voor wat wás in de utopie van het hymnische discours de cesuur van een
onheuglijk verleden, herschrijft het in de futur antérieur en zorgt ervoor dat
“das Gedächtnis der Himmlischen nicht ausgehet”.
8.”Und mich leset o/ Ihr Blüthen von Deutschland”
De mémoire involontaire wordt daar onderbroken waar hij tot de versperde (want
uitgewiste) herinnering aan een ogenblik van kortstondige vervulling scheen door
te dringen: “braune”.
In de plaats komt het reeds gekende, radicaal utopische beeld: “O mein Herz
wird/ Untrügbarer Kristall an dem/Das Licht sich prüfet”. Het lyrische
subject poogt door een dubbele apostrofe de eigen nulliteit en (anagrammatische)
verstrooidheid vooralsnog te (laten) herschrijven tot een pure diafanie van het
Andere: het utopische “O mein Herz enz.” Wordt afhankelijk gemaakt van een al
even utopische ‘Lese’ waarvoor de “(O/Ihr) Blüthen von Deutschland”
geapostrofeerd worden. Als deze “Blüthen” – zoals we voordien hebben pogen
te argumenteren en zoals ook uit de lectuur van het fragment over de allegorische
“Gärten” kon blijken – eerder metonymieën van het utopische discours of
“Gesang” dan van een ideaal leessubject zijn, dan vraagt het lyrische
subject, dat zich in deze Entwurf zelf als een ijverige lezer en schrijver heeft
ontpopt, om uitgekozen en ingeschreven te worden dóór en in het gedroomde
discours als een “Wort(e), wie (eine) Blume(n)”. Het verlangt dat de diaspora
van de tekens, waarin het verstrooid en uitgeschreven ligt, zou verzameld of
bijeengezeten worden door de utopische tekst die dan in elkaar zou rollen als het
apocalyptische boek; het boek waarin op het einde de kristallen stad wordt
beschreven.’ (Bladzijde 89-90) Dit is fragment 31. Wordt vervolgd.