Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘Het werd noodzakelijk om de data vroeger te plaatsen en de raadsels eerder te
laten optreden dan men eigenlijk voor wenselijk hield (alle versies van
Empedokles zijn geschreven voordat hij naar Frankrijk vertrok). Maar in
omgekeerde richting heeft de aanhoudende erosie van betekenis steeds meer veld
gewonnen; onvermoeibaar heeft Beissner de laatste hymnen en de waanzinteksten
onderzocht; Liegler en Andreas Müller bestudeerden de achtereenvolgende figuren
die uit een en dezelfde poëtische kern zijn voortgekomen (Der Wanderer en
Ganymed). De steilte van de mythische lyriek, de gevechten aan de grenzen van de
taal, waarvan deze poëzie het moment, de unieke uitdrukking en de altijd open
ruimte is, zijn niet langer een laatste lichtstraal die ontsnapt aan de diepte
van een invallende duisternis; zowel in de orde van de betekenissen als in die
van de tijd vinden ze plaats op het centrale en diep verborgen punt waar de
poëzie zich aan zichzelf onthult door middel van haar eigen taal.
Het biografische graafwerk dat Adolf Beck heeft verricht, heeft eveneens geleid
tot een hele reeks correcties. Ze hebben vooral betrekking op twee episodes: de
terugkeer uit Bordeaux (1802) en de achttien maanden van eind 1793 tot medio
1795 die liggen tussen de tijd dat Hölderlin huisleraar was in Waltershauser en
het vertrek uit Jena. Vooral de weinig of slecht bekende relaties uit deze
periode komen in een ander licht te staan: het is de tijd van de ontmoeting met
Charlotte von Kalb, van de nauwe en tegelijk afstandelijke betrekkingen met
Schiller, van Fichte’s lessen, van de plotselinge terugkeer naar het huis van
zijn moeder; maar het is vooral de tijd van vreemde anticipaties, van
tegendraadse herhalingen die belevenissen uit een zwakke periode, als vervolg of
op een of andere manier gewijzigd, in een sterkere vorm laten terugkeren.
Charlotte von Kalb is duidelijk een voorbode van Diotima en Susette Gontard; de
overdreven gehechtheid aan Schiller die van verre toezicht houdt, protegeert en
vanuit de hoogte de Wet voorschrijft, geeft zowel van buiten af als binnen de
orde der gebeurtenissen de verschrikkelijke aanwezigheid van de ‘trouweloze’
goden aan, van wie Oedipus zich, omdat hij hen te dicht genaderd is, zal afwenden
door zich de ogen uit te steken:’verrader op een gewijde manier’.’
(Bladzijde 36-37) Dit is fragment 2. Wordt vervolgd.