Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘De schilder is de eerste subjectieve ‘verbuiging’ van de held. Het
zelfportret is niet meer een slinkse manier van de kunstenaar om ergens in een
hoekje van het schilderij deel te nemen aan de afgebeelde scène; in het werk aan
het schilderij wordt het zelfportret het centrum (het werk van het werk) waar,
aan het eind van het traject, oorsprong en voleinding samenkomen in de absolute
heroïsering van degene die maakt dat de helden verschijnen en blijven.
Op die manier was de kunstenaar in staat om in het schilderwerk, zijn
‘heldendaad’, een relatie met zichzelf aan te gaan zoals de held die nooit
gekend heeft. Het heroïsche manifesteert zich hier voor het eerst – op de grens
van datgene wat op het doek verschijnt en wat wordt afgebeeld – als een
expliciete vereenzelviging van de kunstenaar, voor zichzelf en voor anderen, met
de waarheid van het werk. Een broze eenheid die toch niet stuk te krijgen is; een
eenheid die vanuit zichzelf de mogelijkheid opent om allerlei zaken te splitsen.
Zo maakt ze bijvoorbeeld de ‘innerlijk verscheurde held’ mogelijk wiens leven
of hartstochten voortdurend in strijd zijn met zijn werk (zoals Filippo Lippi die
geobsedeerd werd door het vlees en toen hij een vrouw niet kon krijgen, haar
portret schilderde omdat hij ‘zijn innerlijke vuur wilde doven’); of de
‘verdwaasde held’ die zichzelf in het werk vergeet en ook het werk zelf
vergeet (zoals Ucello die ‘de elegantste en oorspronkelijkste schilder na
Giotto had kunnen zijn, indien hij de tijd die hij kwijtraakte aan zijn studies
van het perspectief, aan de gestalten van mensen en dieren had besteed’); de
‘miskende held’ die door zijn gelijken wordt afgewezen (zoals Tintoretto die
door Titiaan werd weggejaagd en heel zijn leven lang door de schilders van
Venetië weer veracht). Deze veranderingen die geleidelijk aan een scheiding
teweeg brengen tussen de daden van de kunstenaar en die van de held, geven
aanleiding tot een ambivalente houding, waarbij tegelijkertijd, en in een
gemengde terminologie, sprake is van het werk en, van dat wat het niet is.’
(Bladzijde 41-42) Dit is fragment 7. Wordt vervolgd.