Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘In de tijd dat het heroïsche thema allerlei dwaalwegen ging, ontstond er een
ruimte waarvan de zestiende eeuw iets begon te vermoeden en waarin onze eeuw
opgewekt, zoals bij haar algehele geheugenverlies past, naspeuringen verricht –
in die ruimte komt de ‘waanzin’ van de kunstenaar terecht. Het gevolg daarvan
is dat de kunstenaar vereenzelvigd wordt met zijn werk en vreemd wordt voor
anderen – voor alle mensen die zwijgen – en de waanzin plaatst hem tegelijkertijd
buiten dat werk door hem blind te maken voor de dingen die hij ziet en doof voor
de woorden die hij toch zelf heeft uitgesproken. Het gaat hierbij niet meer om
een Platoonse roestoestand die de mens ongevoelig maakte voor de illusies van de
realiteit en hem in het volle licht der goden plaatste, maar om een onderaardse
verbinding waarin het werk en datgene wat het niet is in een persoonlijke taal
hun objectieve bestaan uitdrukken. Met dat al wordt die vreemde onderneming
mogelijk die ‘psychologie van de kunstenaar’ heet, een psychologie die altijd
al geobsedeerd is geweest door de waanzin, zelfs wanneer het pathologische aspect
niet aan de orde was. Zij heeft als achtergrond de prachtige heroïsche eenheid
waaraan de eerste schilders hun naam danken, maar ze gebruikt die eenheid als
maatstaf voor de mate waarin zijn verscheurd, ontkend of vergeten werden. Het
psychologische aspect is in onze cultuur het negatief van de epische
waarnemingen. En als we willen weten wat een kunstenaar vroeger was, komen we
daar alleen langs indirecte weg achter: alleen op die manier zien we de oude,
stilzwijgende alliantie tussen het werk en ‘het andere dan het werk’, waarvan
Vasari ons vroeger de rituele heroïek en de onveranderlijke cycli heeft
verhaald, verschijnen en verdwijnen.
Deze eenheid probeert ons discursieve denken in een passende taal uitdrukking te
geven. Zijn wij die taal dan kwijtgeraakt of is ze zozeer met de eentonige
vertogen over de ‘relaties tussen kunst en waanzin’ verweven geraakt, dat ze
nauwelijks meer is terug te vinden? Zulke verhalen met hun vervelende
herhalingen(ik denk aan Vinchon) en magere argumenten (ik denk aan de brave
Fretet en vele anderen) zijn alleen maar mogelijk dankzij deze eenheid; maar
dezelfde eenheid wordt door alle herhalingen aan het oog onttrokken, verdrongen
en versnipperd.’ (Bladzijde 42-43) Dit is fragment 8. Wordt vervolgd.