Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘1. De mythische krachten – die Hölderlin in zijn poëzie in alle hevigheid
ervaart als vreemde en doordringende krachten binnen en buiten hem – zijn
krachten waarvan het goddelijke geweld de stervelingen vervult om een nabijheid
tot stand te brengen die hen doorstraalt en tot as verbrandt; het zijn de
krachten van de Jüngling, van de jeugdige stroom die door ijs, winter en slaap
geboeid en vastgehouden wordt en die zich in één beweging bevrijdt om ver van
zichzelf vandaan, buiten zichzelf, in de diepte zijn gastvrije vaderland te
vinden. Zijn het ook niet de krachten van Hölderlin als kind die door zijn
moeder uit gierigheid in beslag werden genomen en achtergehouden, krachten
waarvan hij ‘het onvervreemdbaar gebruik’ zou opeisen als gold het een
vaderlijk erfgoed waarover hij vrijelijk kon beschikken? Of zijn het misschien
ook nog de krachten die hij tegen die van zijn leerling in het geweer bracht in
een krachtmeting die des te heviger werd doordat ze in elkaar waarschijnlijk een
spiegelbeeld herkenden? Hölderlins ervaring wordt gedragen en tegelijk uit het
lood geslagen door deze wonderlijke dreiging van krachten die uit hemzelf komen
en uit anderen, tegelijk ver en nabij zijn, goddelijk en tellurisch, broos en
toch onoverwinnelijk. Tussen deze krachten ontstaan er imaginaire distanties die
gebaseerd zijn op en in twijfel getrokken worden door hun identiteit en het spel
van hun onderlinge symbolisatie. Is de oceanische relatie van de goden met hun
ontketende jeugdige vitaliteit de heldere symbolische vorm van Hölderlins
relaties met het beeld van de moeder of is ze de diepe nachtelijke basis ervan?
Deze relaties worden voortdurend omgekeerd.
‘2. Dit krachtenspel zonder begin en eind ontwikkelt zich in een specifieke ruimte
die bepaald wordt door de categorieën van verte en nabijheid. Die categorieën
hebben de van meet af aan tegenstrijdige en ambivalente relaties tussen
Hölderlin en Schiller beheerst. In Jena is Hölderlin lyrisch over ‘de
nabijheid van waarlijk grote geesten’. Maar temidden van deze begerenswaardige
overvloed komt hij zichzelf als armoedig voor – het is de ervaring van een
woestijnachtige leegte die hem op een afstand houdt en tot diep in hemzelf een
ruimte zonder uitweg creëert.’ (Bladzijde 44-45) Dit is fragment 10. Wordt
vervolgd.