Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘Deze dorheid neemt de holle vorm aan van een immense ontvankelijkheid voor de
vruchtbaarheid van anderen, van één andere persoon die weigert zichzelf te
geven door zich gereserveerd op te stellen en welbewust op afstand te blijven. In
die context wordt het vertrek uit Jena begrijpelijk: Hölderlin onttrok zich aan
het gezelschap van Schiller, omdat hij in zijn onmiddellijke nabijheid het gevoel
had dat hij niets voor zijn held betekende en oneindig ver van hem verwijderd
bleef; als hij probeerde Schillers genegenheid te verwerven, was dat omdat hij
‘nader tot het Goede wilde komen’ – precies datgene wat onbereikbaar is. Hij
verliet Jena dus om deze ‘binding’ naderbij te brengen, een aanhankelijkheid
die hem bond, maar door iedere binding in waarde daalde en bij iedere toenadering
verder van hem verwijderd raakte. Het is heel waarschijnlijk dat deze ervaring
voor Hölderlin verbonden was met de cruciale ervaring van een ruimte waarin de
goden voor hem aanwezig zijn en zich van hem afwenden. In eerste instantie is die
ruimte globaal gesproken de grote cirkel der natuur, het ‘goddelijke Al-Ene’
; maar deze feilloze en volstrekt zelfstandige cirkel komt slechts tevoorschijn
in het (althans uitgedoofde) licht van Griekenland; de goden zijn hier alleen
maar aanwezig door elders te zijn: de geest van Hellas, ‘de eerstgeborene van
de verheven natuur’, moet worden teruggevonden in de grote terugkeer waarvan
Hyperion de eindeloze kringloop bezingt. Maar al vanaf het Thalia-Fragment dat de
eerste schets van de roman vormt, wordt duidelijk dat Griekenland niet het land
van de in het vooruitzicht gestelde aanwezigheid is: wanneer Hyperion Melita na
een kortstondig verblijf verlaat om een pelgrimstocht te ondernemen naar de dode
helden op de oevers van de Scamander, verdwijnt ook het land Melita, zodat hij
veroordeeld wordt om naar de geboortegrond terug te keren waar de goden aanwezig
èn afwezig zijn, zichtbaar en verborgen, op de open plek van het ‘grote geheim
dat leven of dood brengt’. Griekenland is het strand waar goden en mensen zich
vermengen, het land van hun wederzijdse aanwezigheid en wederkerige afwezigheid.
Daaraan dankt het zijn privilege als land van het licht; het wordt gekenmerkt
door een stralende verte (precies het tegendeel van de nachtelijke nabijheid van
Novalis) waar, als een adelaar of lichtflits, het geweld van een tegelijk
moorddadige en liefdevolle mensenroof doorheenschiet.’ (Bladzijde 45-46) Dit is
fragment 14. Wordt vervolgd.