Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘Het Griekse licht is de absolute distantie die teniet wordt gedaan en
verheerlijkt door de verre dreigende kracht van alle goden tezamen. Waar is een
toevluchtsoord en een bescherming te vinden tegen deze algehele vlucht van wat
nabij is, tegen de dreigende pijl van de ver verwijderde krachten? ‘Is ruimte
altijd dit absolute en schitterende vertrek, deze armzalige volte-face?’
(Thalia-fragment)
3. In de uiteindelijke versie is Hyperion al een zoeken naar een vast punt. Dat
wordt bereikt in de onwaarschijnlijke eenheid van twee wezens die elkaar even na
staan en even onverenigbaar zijn als een gezicht en zijn spiegelbeeld. Op dat
punt trekt de grens zich dan weer samen tot een volmaakte cirkel die alles
insluit, even circulair en zuiver als de vriendschap met Susette Gontard. In het
licht dat twee dezelfde gezichten weerspiegelt, wordt de vlucht der
Onsterfelijken tot staan gebracht, in de spiegel wordt het goddelijke gevangen,
en ten slotte wordt de duistere dreiging van de afwezigheid en de leegte
afgewend. De taal richt zich nu tegen deze ruimte die zich uitnodigend voor haar
openstelde en haar mogelijk maakte; zij probeert die opening te dichten door haar
te bedekken met de fraaie beelden van een onmiddellijke aanwezigheid. Het
kunstwerk wordt dan een maatstaf voor datgene wat het niet is, in tweeërlei
opzicht, namelijk dat het werk het gehele oppervlak van de wereld buiten het
kunstwerk doorkruist en haar begrenst door er het tegendeel van te vormen. Het
kunstwerk komt tot stand als een gelukte formulering en bezworen waanzin. Dit is
de Frankfurter periode, toen Hölderlin huisleraar was bij de Gontards, de
periode van gedeelde tederheid en volmaakt wederzijds begrip. Maar Diotima
sterft, Alabanda gaat op zoek naar een verloren vaderland en Adamas op zoek naar
het onmogelijke Arcadia. In de duel-relatie van het spiegelbeeld treedt een
nieuwe gestalte op, een grandioze lege gestalte waarvan de gapende leegte evenwel
de fragiele spiegeling verslindt, een vorm die op zichzelf niets is maar die de
Grens aangeeft in al haar facetten: de onvermijdelijkheid van de dood, de
ongeschreven wet van de menselijke broederschap, het ontoegankelijke
vergoddelijkte bestaan van de stervelingen. In het genot dat het kunstwerk
verschaft, aan de rand van zijn taal, duikt een grens op met de bedoeling het
werk tot zwijgen te brengen en te voltooien, de Grens die bestond uit het werk
zelf, voor zover het gericht was tegen alles wat het niet was.’ (Bladzijde
46-47) Dit is fragment 15. Wordt vervolgd.