Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘De Duitse prefixen en suffixen (ab-, ent-, -los, un-, ver-) zijn zeer geschikt
(beter dan in het Frans) om de verschillende vormen van afwezigheid, lacune en
verwijdering uit te drukken die in de psychose vooral betrekking hebben op het
beeld van de Vader en de mannelijke attributen. Dit ‘nee’ van de Vader hoeft
niet te betekenen dat er sprake is van een feitelijk of mythisch weeskind,
evenmin vertoont het sporen van een principiële verwijdering van alles wat
kenmerkend is voor de verwekker. Het geval Hölderlin is op het eerste gezicht
duidelijk, maar bij nadere beschouwing dubbelzinnig: zijn echte vader verloor hij
op tweejarige leeftijd; toen hij vier was, hertrouwde zijn moeder met
burgemeester Gock die, toen hij vijf jaar later stierf, het kind achterliet met
een aangename herinnering waarop de aanwezigheid van een halfbroer nooit enige
schaduw geworpen schijnt te hebben. Op het vlak van de herinneringen werd de
plaats van de vader ruimschoots ingenomen door een duidelijk omlijnde, positieve
figuur, waaraan slechts afbreuk werd gedaan door zijn dood. Ongetwijfeld moet de
afwezigheid niet gesitueerd worden op het vlak van het spel van aanwezigheid en
verdwijning, maar op een ander vlak, namelijk dat van de verbinding tussen wat
gezegd wordt en wie het zegt. Melanie Klein en later Lacan hebben aangetoond dat
de Vader, als derde persoon in de oedipale situatie, niet alleen de gehate en
gevreesde rivaal is maar ook iemand wiens aanwezigheid grenzen stelt aan de
onbegrensde relatie tussen moeder en kind, welke relatie voor het kind primair de
angstwekkende vorm van iets verslindends aanneemt. De vader is daarom iemand die
een scheiding teweegbrengt, dat wil zeggen die beschermt wanneer hij de Wet
verwoordt en daarmee – in een hogere ervaring – ruimte, regels en taal met elkaar
verbindt. In één klap brengt hij de scheiding aan waarlangs zich de
afwisselende ritmiek van de aanwezigheid en afwezigheid ontwikkelt, verschaft hij
de taal waarvan de eerste vorm op dwang berust, en legt hij ten slotte een
verband tussen betekenaar en betekende die niet alleen de structuur van de taal
bepaalt maar ook de afwijzing en de symbolisering van het verdrongene.’
(Bladzijde 48-49) Dit is fragment 17. Wordt vervolgd.