Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘Als we een fundamentele lacune aantreffen in de positie van de Vader dan
moeten we die niet opvatten in termen van een tekort zoals met betrekking tot
voeding of functies. Als we zeggen dat hij ontbreekt, dat hij gehaat, afgewezen
of verinnerlijkt wordt, dat zijn beeld symbolische transformaties ondergaat, dan
veronderstelt dit dat hij niet van meet af aan ‘verworpen’ wordt, zoals Lacan
het formuleert, en dat er op zijn plaats niet een gapende leegte is. Deze
afwezigheid van de Vader die tijdens het snelle verloop van de psychose zichtbaar
wordt, heeft geen betrekking op het register van de waarnemingen of beelden maar
op dat van de betekenaars. Het ‘nee’ waardoor dit gat ontstaat, betekent niet
dat er iemand ontbreekt die feitelijk de naam van de vader draagt, maar dat de
vader nooit aan een naamgeving is toegekomen en dat de plaats van de betekenaar,
waarmee de vader zichzelf benoemt en waarmee hij volgens de Wet een naam geeft,
vacant is gebleven. De psychose gaat regelrecht op dit ‘nee’ af, wanneer ze
in de peilloze diepte van haar betekenis stort en de desastreuze afwezigheid van
de vader te voorschijn laat komen in allerlei vormen van het delirium of het
fantasma en in de catastrofe van de betekenaar.
Vanaf de tijd in Homburg is Hölderlin op weg naar deze afwezigheid, die
voortdurend wordt uitgediept in de achtereenvolgende versies van Empedokles. De
tragische hymne is aanvankelijk naarstig op zoek naar de diepe kern der dingen,
het centrale ‘Onbegrensde’ waarin alle determinaties vervagen. Verdwijnen in
het vuur van de vulkaan is, in het ontoegankelijke en open smeltpunt ervan
aansluiting vinden bij het Al-Ene – onderaardse kracht van het gesteente en
heldere vlam van de waarheid in één. Maar naarmate Hölderlin het thema verder
uitwerkte, veranderden de oorspronkelijke ruimtelijke verhoudingen: de brandende
nabijheid van het goddelijke (hoge en diepe smederij van de chaos waar alles
beëindigd is, weer opnieuw begint) opent zich nog alleen maar om een
schitterende en trouweloze aanwezigheid van ver verwijderde goden aan te duiden.
Door de rol van bemiddelaar op zich te nemen en zichzelf goddelijke krachten toe
te dichten, heeft Empedokles de harmonische alliantie verbroken; in de
veronderstelling dat hij tot het Onbegrensde was doorgedrongen, heeft hij de
Grens alleen maar verder teruggedrongen, een misstap die in zijn bestaan zelf
gelegen is en ‘werk van eigen handen’ is.’ (Bladzijde 49-50) Dit is
fragment 18. Wordt vervolgd.