Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘En terwijl de grenzen voorgoed op afstand blijven, beramen de waakzame goden
reeds hun onvermijdelijke list; de verblinding van Oedipus zal zich weldra met
open ogen voltrekken op het verlaten strand waar Taal en Wet zich, in een
broederlijke confrontatie, opmaken voor de woordenrijke vadermoord. In zekere zin
is de Taal de plaats waar de misstap wordt begaan: Empedokles ontheiligt de goden
door te verkondigen dat ze bestaan en doorboort het hart der dingen met de pijl
van hun afwezigheid. Aan Empedokles’ taal wordt hardnekkig weerstand geboden
door zijn broederlijke vijand, die tot taak heeft om in de tussenruimte die
gevormd wordt door de grens, de sokkel van de Wet te plaatsen – van de Wet die
het inzicht verbindt met de noodzaak en de determinaties met hun bestemming. Deze
positiviteit is niet het gevolg van het feit dat Hölderlin iets over het hoofd
heeft gezien; in de laatste versie keert ze terug als een karaktertrek van Manes,
zijn onbeperkte vermogen om vragen te stellen (‘zeg mij wie je bent en wie ik
ben’) en de vaste wil om het zwijgen te bewaren; hij is de eeuwige vaart zonder
antwoord. Niettemin zal hij die uit de diepte van tijd en ruimte komt, er steeds
getuigenis van afleggen dat Empedokles de Geroepene was, de definitief afwezige,
de man door wie ‘alle dingen weer terugkeren en alles wat nog moet gebeuren
reeds is volbracht’.
In de laatste en harde confrontatie zijn twee extreme mogelijkheden gegeven –
nauw met elkaar verwant en ten zeerste tegengesteld aan elkaar. Aan de ene kant
zien we de categorische terugkeer van de goden naar hun etherische wereld, de
Hesperiden in het bezit gesteld van de aarde, de verdwijning van de figuur van
Empedokles als de laatste Griek, de komst van het paar Christus-Dionysos uit het
verre Oosten om te getuigen van de stormachtige verdwijning van de stervende
goden. Maar tegelijkertijd komt het gebied bloot te liggen van een taal die aan
haar uiterste grenzen uit het zicht verdwenen is, waar zij voor zichzelf een
volkomen vreemde is, het gebied waar de tekens niets meer betekenen, het gebied
van een lijdzaamheid zonder smart:’Ein Zeichen sind wir, deutungslos…’ Daar
waar de laatste lyrische uitdrukking begint, wordt ook de waanzin ontketend.’
(Bladzijde 50-51) Dit is fragment 19. Wordt vervolgd.