Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedrich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van
de bibliotheek’.
‘Ook al kunnen beide, dank zij de gelijkluidende inhoud, naar elkaar verwijzen
en expliciet allerlei dingen overnemen, toch zijn beide vertogen in hoge mate
onverenigbaar; ook al ontrafelen ze allebei poëtische en psychologische
structuren, de afstand tussen beide zal nooit kleiner worden. Niettemin staan ze
elkaar heel na, even na als de afstand tussen een mogelijke realisatie en de
mogelijkheid die daaraan ten grondslag ligt. Dat komt doordat de continuïteit in
betekenis tussen werk en waanzin alleen mogelijk is op basis van het raadsel van
hetzelfde dat de breuk het aanzien van iets absoluuts geeft. De opheffing van het
werk in de waanzin, de leegte waartoe de taal van de poëzie de tekst autoriseert
van een taal die ze met elkaar gemeen zouden hebben. En dat is geen abstractie
maar een historische relatie die onze cultuur dwingt vragen over zichzelf te
stellen.
Laplanche noemt de eerste ziekteperiode in het leven van Hölderlin de
‘depressie van Jena’. We zouden aan deze depressieve gebeurtenis nog
verdergaande gedachten kunnen wijden: met de post-Kantiaanse crisis, de
discussies over het atheïsme, de speculaties van Schlegel en Novalis, met het
rumoer van de revolutie die werd gezien als de nadering van het hiernamaals, was
Jena de plaats bij uitstek waar plotseling in de westerse wereld een leegte
ontstond. De aanwezigheid en afwezigheid van de goden, hun vertrek en hun
dreigende nabijheid bakenden voor de westerse cultuur een centrale, lege ruimte
af waar de eindigheid van de mens en de terugkeer der tijden zichtbaar werden,
met elkaar verbonden in één enkele vraag. Van de negentiende eeuw wordt
algemeen aangenomen dat ze de historische dimensie heeft ontdekt, maar dat
gebeurde slechts op basis van de cirkel, de ruimtelijke figuur die de tijd
negeert, de vorm waarin de goden hun komst en hun vlucht manifesteren en de
mensen hun terugkeer naar de geboortegrond van de eindigheid. Het is niet zozeer
in ons gevoelsleven, uit angst voor het niets, als wel in onze taal dat de dood
van God diepe sporen heeft achtergelaten vanwege het zwijgen dat er voor in de
plaats is gekomen en dat geen enkel werk, tenzij het volstrekt oppervlakkig is,
kan verhelen.’ (Bladzijde 52) Dit is fragment 21. Wordt vervolgd.