Weer verder met het essay ‘Een last van brandhout: verlies en
belofte in Friedrich Hölderlins poëzie’ van Bart Philipsen uit de bundel
‘De mooiste van Hölderlin’.
‘Dat laatste biedt misschien kachelwarmte en een gevoel van opgenomen te zijn
in een kleine gemeenschap, maar het kluistert ook hart en geest en verspert de
weg naar een diepere en omvattender gemeenschap. ‘Knechtschap’ heet dat in
het gedicht ‘De eiken’, en de politieke betekenis van dat woord is niet mis
te verstaan. Zeker niet in het toenmalige Duitsland, een lappendeken van kleine
rijkjes met elk hun eigen potentaat.
Stuttgart, Lauffen, Nürtingen, Denkendorf, Maulbronn en Tübingen behoorden tot
wat toen het hertogdom Württemberg heette, maar Hölderlin verkiest de
streeknaam Schwaben. Schwaben is voor Hölderlin wat Praag is voor Kafka, Dublin
en Ierland voor Joyce, en de Ostsee, Danzig en het Kasjoebische achterland voor
Günter Grass. Het is de biotoop waar – als gevolg van Hölderlins koortsachtige
lectuur van de Griekse klassieken – het heimwee naar de Grieken en de visioenen
van een ander, beter Duitsland wortel schieten, waar de eiken, appelbomen,
kersenbomen en perenbomen in de verbeelding veranderen in cipressen, citroen- en
vijgenbomen, en de wijnstokken niet alleen aan de eucharistie maar evenzeer aan
Dionysische rituelen herinneren, waar het gemurmel van de dominee en de gezangen
en gebeden van de zondagse dienst transformeren in een zuiderse mantra van
krekels en cicaden.
Maar hoe innig Hölderlins liefde voor het landschap van zijn jeugd ook is,
gemoedelijk is het zelden of nooit. Schwaben, en eigenlijk heel Duitsland, is
namelijk ook een lastige heimat. Het is een plek die aantrekt en afstoot, waar
het net zo moeilijk weggaan als terugkomen is. En Hölderlin doet niets anders
dan dat: proberen weg te komen en, zijn wonden likkend, ook weer terugkomen,
steeds meer vervreemd, steeds meer ontworteld en gespleten. In de vroege
gedichten is de natuur nog de ware en veilige leerschool die hem beschermt tegen
de onbegrijpelijke maatschappij en hem met de goden laat converseren:’Het
welluidend ruisende bos/Voedde mij op/ En liefhebben leerde ik/ Tussen de
bloemen.//In de arm van goden groeide ik op’ (‘Toen ik een jongen was’).’
(Bladzijde 11-12) Dit is fragment 3. Wordt vervolgd.