Weer verder met het essay ‘Een last van brandhout:verlies en
belofte in Friedrich Hölderlins poëzie’ van Bart Philipsen uit de bundel
‘De mooiste van Friedrich Hölderin’.
‘Het gedicht is opgedragen aan Wilhelm Heinse – een gemeenschappelijke oudere
en intieme vriend van Susette en Hölderlin – en voor wie aandachtig leest is het
eigenlijk gecomponeerd als een ontroerende, misschien wel nachtelijke dialoog met
deze vriend. Nadat de dag is stilgevallen, krijgen in het licht van de maan
herinnering, droom, klacht en vertwijfeling een soms geëxalteerde, soms gebroken
stem:’en wat te doen intussen en te zeggen,/Ik weet het niet, en waartoe
dichters in karige tijden.’ Maar op de achtergrond is er ook een troostende,
opbeurende tegenstem. Die zegt: dichters staan altijd in dienst van Dionysos, ze
trekken ’s nachts rond, ook in de nacht van deze tijd waarin de goden zich
hebben afgewend van ons, op deze heidense of christelijke Goede Vrijdag. Zij
moeten wijzen op de tekens die achterbleven: brood en wijn, christelijk én
dionysisch erfgoed. Niet alleen in de titel (die oorspronkelijk ‘De wijngod’
luidde), ook in de elegie zelf schuiven die figuren van Dionysos en Christus
voortdurend in elkaar. Ook Dionysos ‘kwam zelf (…) en nam een mensengedaante
aan/En voltooide en besloot troostend het hemelse feest.’ Het gedicht lijkt te
eindigen in een ingehouden toon van geloof, hoop en verwachting, het gevaar van
de eeuwige nacht lijkt tenminste even bezworen:’Zelfs de afgunstige, zelfs
Cerberus [de veelkoppige hond die de Griekse onderwereld bewaakt] drinkt nu en
slaapt.’
Een laatste wanhopige poging om het onmogelijke vaderland (en de verstikkende
aanwezigheid van moeder) de rug toe te keren, voert Hölderlin einde 1801 naar
Bordeaux. Daar wacht een baantje als privéleraar bij de familie van de consul
van Hamburg, dat hij om onduidelijke redenen na enkele maanden alweer opgeeft.
Zowel de reizen naar en van Bordeaux, die Hölderlin deels te voet aflegt door de
onherbergzame Auvergne en via Parijs (waar hij het Louvre bezoekt), als het
verblijf in het zuiderse Bordeaux – voor Hölderlin een surrogaat voor het nooit
bezochte landschap van de antieke wereld – laten hun sporen na in het poëtische
beeldenarsenaal van het latere oeuvre.’ (Bladzijde 20-21) Dit is fragment 12.
Wordt vervolgd.