Weer verder met het essay ‘Een last van brandhout; verlies en
belofte in Friedrich Hölderlins poëzie’ van Bart Philipsen uit de bundel
‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘En het eindigt met een duistere allusie op de dood van de Griekse held en –
fundamenteler – van de muze der muzen, de herinnering zelf: Mnemosyne sterft op
een apocalyptisch slachtveld, ‘toen God zijn mantel aflegde’. Haar
losgeschudde lokken kunnen verwijzen naar het gebruik van de goden om de gevallen
helden op het slachtveld een haarlok te ontnemen. Daarmee lijkt de nacht van de
permanente vergetelheid ingeleid, de nacht van de zinloosheid, van het onvermogen
te rouwen om wat was, opdat er toekomst zou kunnen zijn. Maar zelfs dat gebrek,
zelfs die vergetelheid blijft nu toch gestold in verzen en letters die ons
hoofdbrekens bezorgen: gesticht – stijf en weerbarstig gemaakt – door een
dichter.
In de nazomer van 1806 wordt de situatie onhoudbaar. Sinklair laat Hölderlin met
pijn in het hart in een inrichting plaatsen. Hij wordt afgevoerd naar het
hospitaal van Dr. Autenrieth in Tübingen. Psychiatrie stond nog in de
kinderschoenen (en dat is een eufemisme), maar Autenrieth was ondanks alles een
serieuze wetenschapper, die las wat er te krijgen was over geestesziektes.
Nauwelijks een jaar en heel wat therapieën (die nu folterpraktijken genoemd
zouden worden) later krijgt Hölderlin een ontslagbriefje: ‘Ongeneeslijk
ziek’. Volgens hedendaagse criteria was Hölderlin zwaar schizofreen, al blijft
dat een vage diagnose. Zoals al vele eeuwen lang en ook nu nog families in Geel
‘vreemde’ gasten in huis opnemen, biedt de timmerman Ernst Zimmer Hölderlin
een kamer aan in zijn huis aan de oevers van de Neckar, op een steenworp van het
Stift. Zimmer is een niet ongeletterde ambachtsman, die Hyperion heeft gelezen.
Hölderlin gaat er deel van de familie uitmaken. Na Zimmers dood zorgt zijn
dochter Lotte voor de gast. Geen enkele keer zou Hölderlins moeder hem bezoeken.
Ze betaalt wel de rekeningen, maar nooit teveel. Wanneer Hölderlin in 1843
sterft, is hij al een legende: de waanzinnige dichter, het miskende genie.’
(Bladzijde 24) Dit is fragment 16. Wordt vervolgd.