Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met het gedicht ‘Wanneer, als op een rustdag…’
‘Vraagt ge hen uit? In het lied waait hun geest
Zodra het aan de zon, als bloesems, en aan donkere grond
Ontspruit, aan onweders in de lucht, en aan andere
Die, langer gerijpt in de diepten van de tijd,
En zwaarder met zin beladen, beter hoorbaar voor ons,
Dwalen tussen hemel en aarde en onder de volkeren.
De gedachten van de gezamenlijke geest rusten,
Stil eindigend, in de ziel van de dichter,
Dat zij, vlug ontredderd , met het oneindige
Sinds lang vertrouwd, van herinnering
Gaat beven, en opdat haar, vuur vattend dor heilige stralen,
De vrucht gebaard in liefde, het werk van mensen en goden,
Het gezang, om te getuigen van beiden, gelukken zou.
Zo trof, naar de dichters zeggen, omdat zij overduidelijk
Zeer begeerde de god te zien, zijn bliksem Semeles huis
En de as van wie de god aanraakte, baarde
De vrucht van het onweer, de heilige Bacchus.
En daarom drinken nu zonder gevaar
De zonen der aarde het hemelse vuur.
Ons past het echter onder het onweer der goden
Blootshoofds te staan, gij, dichters,
De straal van de vader zelf met eigen hand
Te grijpen en het volk de hemelse gave,
Bekleed met het lied, te reiken.
Want zijn wij slechts rein van hart
Als kinderen, zijn schuldeloos onze handen.
De straal van de vader, de zuivere, verzengt het niet
En diep bewogen, het lijden nog vlijmender
Mee lijdend, houdt, onder uit de hoogte neerstortende stormen
van de god, als hij nadert, het hart toch stand.
Maar wee mij, als door…
En zeg ik weldra
Het zij mij nabij, de hemelingen te aanschouwen,
Zij zelf, zij werpen mij diep onder de levenden,
De valse priesters, in het donker, opdat ik
Het waarschuwende lied zing voor de leergierigen.
Daar’
(Bladzijde 51-53) Dit is fragment 9. Wordt vervolgd.