Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Vervolg van het gedicht
‘Dichterroeping
U zouden wij verzwijgen, zelfs als in ons
De harmonie zingt van het stille, gestadige jaar?
Het moest klinken precies alsof een kind
Van de meester, gedurfd en doelloos,
Gewijde, zuivere snaren schertsend bespeelde?
En daarom hebt gij, dichter, profeten uit
Het oosten en Griekse gezangen
En onlangs de donder gehoord, opdat gij
De geest verknecht en zijn goede aanwezigheid
Spottend voorbijkomt en voor de dwazen hem
Verloochent, harteloos, en hem, bij wijze van spel,
Als gekooid wild dat te koop staat, treitert?
Tot opgehitst door prikken en razend, hij zich
De oorsprong herinnert en roept dat nu
De meester zelf komt, en u dan, onder scherpe
Pijlen des doods, ontzield laat liggen.
Te lang reeds is al het goddelijke dienstbaar
En alle hemelkrachten, de goede, zijn vergooid,
Verlaagd, tot jolijt, in ondank, door een
Gewiekst geslacht en dat meent te weten,
Zodra voor hen de verhevene het veld bewerkt,
Wat het daglicht is en de dondergod en reeds
Spiedt de verrekijker en telt en noemt
Met namen alle sterren des hemels.
De vader echter dekt met heilige nacht,
Opdat wij kunnen blijven, de ogen toe.
Hij heeft het wilde niet lief! Maar nooit
Onderwerpt toch het weidse geweld de hemel.
Evenmin is het goed al wijs te zijn. Hem kent
De dank. Maar het is veel om alleen te dragen,
En gaarne voegt een dichter zich bij het gezelschap
Van anderen, opdat zij hem helpen begrijpen.
Onbevreesd echter blijft, als het moet, de man
Eenzaam voor God, de eenvoud beschermt hem en
Geen wapens zijn van nut, geen listen,
Zo lang, tot Gods ontbreken helpt.’
(Bladzijde 59-61) Dit is gedicht 11. Wordt vervolgd.