Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘De Rijn
Aan Isaak von Sinklair
Tussen donker klimop zat ik, aan de poort
Van het woud, net toen de gouden middag,
De bron zoekend, de trappen
Afdaalde van het Alpengebergte,
Dat voor mij de door goden gebouwde,
De burcht der hemelingen heet
Naar de oude mening, waaruit echter
Nog veel dat besloten werd in het geheim
Tot bij de mensen komt; vandaar
Vernam ik niets vermoedend
Een lotsbestemming, want nog maar net
Was mij in de warme schaduw,
Zich op veel bezinnend, mijn ziel
Naar Italia afgedwaald
En ver weg naar de kusten van Morea.
Nu echter midden in het gebergte,
Diep onder de zilveren toppen
En onder vrolijk groen,
Waar de wouden huiverend naar hem
En de hoofden der rotsen over elkaar
Op hem neerkijken, hele dagen, daar
In de kilste afgrond hoorde
Ik om verlossing smeken
De jongeling, en hij werd, al woedend
En zijn moeder Aarde aanklagend
En de Donderaar, die hem verwekte,’
(Bladzijde 63) Dit is gedicht 12, er volgen nog zeven bladzijden.