Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
Verder met
‘De Rijn
Begrijpelijk voor wie goed is, maar terecht
De oneerbiedigen met blindheid slaat,
De ontwijdende knechten, die vreemdeling, hoe noem ik hem?
De zonen der aarde, als hun moeder,
Alles beminnend, dus ontvangen zij ook
Moeiteloos, de gelukkigen, alles.
Daarom verrast het ook
En verschrikt het de sterfelijke man,
Wanneer hij de hemel, die
Hij met liefdevolle armen
Op zijn schouders heeft geladen,
En de last der vreugde overdenkt;
Dan lijkt hem vaak het beste
Haast geheel vergeten daar,
Waar de straal niet brandt,
In de schaduw van het woud
Aan de Bielersee in het frisse groen te zijn,
En arm aan klanken, maar onbezorgd,
Als beginnelingen, in de leer te gaan bij nachtegalen.
En heerlijk is het, uit heilige slaap dan
Op te staan en uit de koelte van het woud
Ontwakend, ’s avonds nu
Het mildere licht tegemoet te gaan,
Wanneer hij die de bergen bouwde
En het pad van de stromen heeft getekend,
Nadat hij met een glimlach ook
Het bezige leven van de mensen,
Arm aan adem, zoals zeilen
Met de wind heeft gestuurd,
En als naar de leerlinge nu,’
(Bladzijde 73) Dit is gedicht 12, nog 2 bladzijden.