Weer verder met ‘De mooiste van Friedrich Hölderlin’.
‘De schuilhoek van Hardt
Neerwaarts zinkt het woud,
En, als bloemknoppen haast, hangen
De bladeren naar binnen toe,
Onder hen bloeit een dalbodem op,
Niet geheel onmondig
Daarheen immers is Ulrich
Gegaan; vaak broedt, over het voetspoor,
Een grote lotsbestemming
Gereed, op de plek die rest.’
(Bladzijde 109) Dit is gedicht 17. Morgen verder met ‘Patmos’.